Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/125

Deze pagina is proefgelezen

gesteld te worden aan den Graaf van Leycester; — en dit vertrouwen beantwoordde de jonge Engelschman, — hoe weinig gezellig of spraakzaam hij zijn mocht, — door de mededeeling, dat hij tot den kring behoorde dier jonge edellieden, welke den Graaf van Leycester het naastbij omringden, zonder hem meer duidelijk te maken, in welke betrekking bij stond tot den Graaf.

Die ontmoeting moest den zoon des Kanseliers welkom zijn; hem, die zich wenschte aan te sluiten aan den nieuwen Regent, en die wellicht wenschen voedde en verwachtingen kweekte, wier vervulling hij van dezen wachtte. Hij het eerst deed het voorstel, dat ze te zamen den verderen tocht vervolgen mochten, en Roger kon het niet weigeren met eenige voegzaamheid, zelfs al had zijne gewone ongezelligheid het verlangd; doch zoo hij terstond toestemde, zonder eenigen tegenzin, op het oogenblik van het heengaan was hij dankbaar, niet geweigerd te hebben, en werd hem zijn reisgenoot een voorwerp van machtige belangstelling.

Toen namelijk Leoninus zijne beurs van den gordel nam, om zijne vertering te betalen, zag hij die beurs omwonden met een rozekrans, volkomen gelijk aan dien, welken hij Jacoba, met zóóveel vromen ernst, in de handen had zien vastklemmen, en mocht de gelijkheid van diergelijke voorwerpen aan elkander de onderstelling, dat het dezelfde was, àl niet wettigen; het gouden kruisje, waarmede hij bij dezelfde gelegenheid Barbara Boots had zien spelen tusschen de vingers, nadat zij tevergeefs getracht had, het vast te hechten aan den keten, dien Hohenlo haar terugbracht, omdat het oogje er van verborgen was; — datzelfde kruisje, dus licht van een ander te onderkennen, bevond zich tusschen de muntstukken van den jongen Nederlander. Hoe kwam die jonge man aan die twee panden van beide die vrouwen? — en het waren dierbare panden, die ze zeker niet vrijwillig zouden hebben afgegeven; het moest dus zijn, óf uit eene innige betrekking, óf in een uitersten nood. Wat kon haar al niet zijn overkomen! Barbara Boots was Katholieke, was vermetel en onvoorzichtig tot roekeloosheid toe, vreesde geen gevaar noch opzien voor zich zelve, en had getoond niet te schromen, er hare teedere gezellin in mede te sleepen. Wat kon twee zulke vrouwen zoo samen reizende niet al zijn toegebracht, in dit land, onder een volk, van welks beschaving Douglas geen zoo groot denkbeeld had, als van deszelfs geloofsijver en geestdrift voor het Protestantisme? Ruwe beleediging, gevangenschap,