Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/127

Deze pagina is proefgelezen

oprecht zijn heer vader zich verheugde met de eindelijke overkomst van Graaf Leycester, hoe dankbaar hij der Koningin van Engeland was voor al hare goede bedoelingen en werkdadige hulp, hoeveel hij verwachtte van het bestuur des Graven, voor het herstel der rust en orde in zijn vaderland, en voor een verlevendigden bloei, en welk een krachtigen steun hij zelve daarin wachtte in den worstelstrijd tegen Spanje; eenvoudig en met zedigheid, maar toch met warmte, sprak de jonge man daarna van de persoonlijke verdiensten zijns vaders; van diens »goede gunst bij de gemeente,” zoowel Hollanders als Gelderschen; van de vele diensten den lande reeds door hem bewezen; van de hooge achting waarin de Prins van Oranje hem altijd door had gehouden, en hoe die hem immer had gebruikt tot de moeielijkste zaken, en tot die waarbij het meeste vertrouwen werd geëischt; van zijne groote kennis en fijne staatkunde; van zijne uitgebreide geleerdheid; van alles wat een zoon zeggen mocht, als hij het zeide zonder ijdelen trots; van alles, wat deze zoon zeggen kon, omdat geheel het land het driewerf luider zoude bevestigen, en driewerf krachtiger zoude herhalen.

Hij eindigde met een paar woorden over zijne andere familiebetrekkingen, zusters, die hij liefhad, een jongeren broeder, die veel beloofde, eene voortreffelijke moeder, en ten laatste ontsnapte hem een weeklacht over zijn oudsten broeder Gilbert, in het vorig jaar gesneuveld, in dienst der Staten — maar hij bedwong de smartelijke herinnering met het woord: »maar mijn vader heeft daarin berust met de zielskracht van een echten Romein en met de gelatenheid van een vroom Christen; ik mag zorgen, geen weeke zwakhoofd te schijnen en geen morrende Heiden bij zóó hoog een voorbeeld!” Hij vertrouwde Douglas nog, dat hij voorloopig het bevel had verkregen over de verweesde compagnie zijns broeders, en dat hij door zijns vaders invloed de vaste opvolging hoopte in dien belangrijken rang.

De Engelsche jongeling had niet veel terug te geven voor dit vertrouwen. Wat hij wist en dacht van de verdiensten des Graven van Leycester, had hij nooit een ander willen vertrouwen, daar hij het voor zich zelven het liefst bemantelde; van zich zelven te spreken was hem nog meer moeielijk, zelfs al had zijn trots zich daartoe geleend, daar hij den Graaf nog niet had verklaard, hoe hij zich in Holland met betrekking tot dezen had vóór te doen.