Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/13

Deze pagina is proefgelezen

eene raadgeving of met eene aanwijzing, die belangstelling toonde in zijn persoon of in zijn werk; kleine redevoeringen vol vernuft, vol helder doorzicht, vol slimme staatkennis, maar niet vrij van scherpheid en gemaaktheid, van pedanterie en van herhalingen, en in dit laatste, evenals door de wijze waarop ze werden aangehoord, niet ongelijk aan de vermaningen eener oude tante tot den levenslustigen neef, die op hare kosten den tour gaat doen, en die trappelt van ongeduld onder den vloed van woorden, waarmede zij nog milder is dan met goud, en waarnaar hij luistert, zonder zich de moeite te geven van te verstaan. Mocht echter Leycester heel weinig hebben van den would-be-tourist dan gelijke verveling, en gelijke gedwongenheid; Elisabeth had van de oude vrouw meer, dan de poëzie der verbeelding haar wenschte te geven: zij was drie-en-veertig jaar geworden, de jonkvrouwelijke Koningin, en wat erger was, zij had niet de berusting in dien aanvang van verwelking der uiterlijke voordeelen, die drie-en-veertig levensjaren hadden moeten prediken. Zij had niet slechts geene enkele aanspraak opgegeven op schoonheid, op de hulde, die der bevalligheid wordt toegebracht, als eene onwillekeurige schatting van het welbehagen, maar zij begon die te dringender af te eischen, naarmate zij het recht daarop meer en meer zichtbaar verloor. Daartoe nam zij de pracht ter vervanging van de jeugd, de kunst ter vergoeding van de frischheid, de behaagzucht als steun der behagelijkheid, zij lokte uit tot vleierijen, waartoe ze vroeger wegsleepte, zij dwong tot het veinzen der bewondering, die zij vroeger had opgewekt, zij wilde door koningsmacht terughouden, wat een, machtiger dan zij, de tijd, haar bestreed. De ironieke brief van Maria Stuart over Lady Shrewsbury’s lasteringen, telt van dat alles feiten op, die ons doen walgen van de diepte, waarin de schranderste koningin van Europa was neergezonken, door vrouwelijke ijdelheid en de laagheid van anderen. Maar schoon die brief een zwaar gewicht heeft gelegd in de schale dier gerechtigheid, waarmede Maria’s schuld werd gewogen, de houding, waarvan die getuigt als den hovelingen opgelegd, was moeielijk vol te houden: allen wisten het, maar Leycester beter dan eenig ander, hij wist het zoo goed, dat het ééne van de redenen was zijner vrijwillige ballingschap.

De Koningin was nog niet tot dat uiterste verval van bekoorlijkheden gekomen, dat harer ijdelheid eene onmacht kostte, zoo-