Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/133

Deze pagina is proefgelezen

De man, wien de landvoogdes Margaretha, de kardinaal Granvelle, de graven van Egmond en Megen, de hertog van Aerschot, de beroemde Viglius, beurtelings hun vertrouwen schonken, ten bemiddelaar kozen van hunne geschillen; zoowel tot onderhandelaar van hunne teerste politieke zaken, als tot bezorger van hunne persoonlijke belangen; en die allen, hoe verschillend van gevoelens, van inzichten, van bedoelingen, hoe verschillende richtingen zij volgden, hebben het zich nimmer berouwd, dat ze hem hadden ingeroepen, die meer dan eenig ander het geheim had, om oprechtheid te paren aan voorzichtigheid, en stilzwijgendheid aan eerlijkheid; die de kunst bezat om eigene overtuiging niet op te offeren, terwijl hij die van anderen verschoonde; die wáár durfde zijn, waar het moest, om omzichtig te blijven, waar het mocht. En die onder dat alles het geweten zoo rein hield, dat hij er in latere jaren met gemoedelijken ernst, maar met een vrijen, vroolijken blik op durfde terugzien; maar, hetgeen hem het allermeest vereert, is het vertrouwen en de vriendschap, die hij verkregen heeft en behouden van één der grootste mannen zijner eeuw, van den grootsten man zeker, dien de Nederlandsche worsteling tegen Spanje in het licht heeft gesteld, van prins Willem van Oranje. Er is in de wijze, waarop zij elkander leerden kennen en hoogachten iets zóó karakteristieks, iets zóó vereerends voor beiden, dat wij het in deze schets willen opnemen, schoon het als feit verre ligt buiten den roman, om het beeld van den Kanselier te voltooien en de hulde van onzen eerbied den onsterfelijken Prins aan de voeten te leggen. — Elbertus Leoninus was gehuwd met de liefelijk schoone Barbara de Haze, die op vijftienjarigen leeftijd reeds zijne gade moet zijn geworden. Hij was vader, en hij was een vader, die de zoetheid van het vaderschap begreep als de plichten. Hij was hoogleeraar in de rechten te Leuven; — hij genoot er de hoogachting en de onderscheiding van allen, wier hoogachting en onderscheiding vereeren kon en waarde hebben. Hij leefde er in een ruimen kring van trouwe, van geestvolle, van wetenschappelijke vrienden. Hij was er geliefd bij zijne leerlingen en ontzien onder zijne ambtsbroeders, misschien door dezen hier en daar een weinigje benijd; maar ook de kleine prikkels dier ijverzucht strekten hem ten specerij om den smaak van zijne eigene geestesgaven te verhoogen. Hij had er dus voldoening gevonden voor verstand als voor hart, voor eerzucht als voor ontwikkeling.