Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/139

Deze pagina is proefgelezen

zen had, om Leycester toe te spreken voor het eerst in den naam van de vertegenwoordigers der natie. En niet vreemd! Men kende ook dáár den nederigen staatsman, die de rustelooze werkzaamheid van den eerzuchtige vereenigde met den eenvoud des harten van een stillen burger; die geleerde was en fijne menschenkenner; die aan vreemde hoven had geleerd zich te plooien naar vreemde zeden, zonder daarom voor zich zelven afstand te doen van de vaderlandsche; die met vorsten en grooten had weten om te gaan zonder zijne zelfstandigheid op te offeren en zich tot den eenvoudigsten burger wist neer te buigen als een gelijke, met dat gemak en met die waardigheid, die eene volmaakte wereldkennis en de gewoonte, om met allerlei menschen om te gaan, alléén geven kunnen. Nadat wij zóóveel goeds van hem hebben gezegd, schromen wij bijna hem aan onze hand voor te stellen, en toch… het wordt tijd; want de arme Douglas staat reeds zoolang aan den ingang van zijn huisvertrek te wachten, en toch, zoodra de Kanselier hem bemerkte, rees hij op uit zijn eikenhouten armstoel, en die hooge, fiere gestalte wekte plotseling zóóveel eerbiedig ontzag op bij den schuchteren jongen man, die naar het voorkomen van het huis wellicht niet op zulk een bewoner had gerekend, dat hij, als moest hij eene verontschuldiging vinden voor zijne ongeroepen komst, zich schielijk en verward tot den jongen Leoninus wendde, met het woord: »Mylord Leycester zendt mij…”

Deze stond schielijk op en reikte hem terstond gulhartig de hand.

»Master Douglas, de jonge Engelsche edelman, van wien ik u gesproken heb, vader!” sprak deze.

»Mij welkom, als wezende van degenen, door wie wij redding hopen voor dit arme bedrukte land,” sprak de Kanselier, »mij zonderling welkom in ’t particuliere als een aangename reisgezel van mijn beminden zoon.”

»Zoo gij mij vrijheid geeft, zulk eene zwakke aanspraak op uwe goedheid te laten gelden, mijnheer de Kanselier! dan verlicht dit mij het hart; want ik kom Uwe Edelheid een dienst vragen, eene moeite vergen, en, zoo ik meene, in het belang zelve der zaak, die Uwe Edelheid zoo even noemde.”

»Gij zijt noch de eerste, die mij ietwat vragen komt in het belang van deze landen, noch zult, zoo ik achte, de laatste zijn; waarin kan ik u dienen?”