Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/140

Deze pagina is proefgelezen

»Mylord Leycester zelf wenschte zich voorbehouden, u dit te zeggen; Zijne lordschap begeert zeer een onderhoud met Uwe Edelheid, en zoo dit spoedig kon zijn… nog heden… ik schijn dringend, mijnheer de Kanselier! maar…”

»Ik begrijp het,” viel de Kanselier in, met een glimlach, »Mylord Leycester heeft haastig een weinig goeden raad noodig en een weinig illucidatie op zekere punten; ik ben zeer bereid, beide te geven; en ik zal mij haasten, tot hem te gaan, want…”

De Kanselier had nog niet uitgesproken of dezelfde dienstbode, die Douglas had binnengeleid, opende opnieuw de deur van het vertrek, en liet zonder andere vormen dan het woord:

»Daar is meester Daniël de Burggraaf om mijnheer,” — den man binnen, die echter met zichtbare verlegenheid zich die vrijheid veroorloofde. Het was iemand van eene lange, magere gestalte, met eene vaalbleeke kleur, en zwarte oogen, die gloeiden in de holten; iets levendigs en niet onbevalligs hadden die trekken, maar ze getuigden van eenigen sterken, beheerschenden hartstocht, die zijne geheele ziel scheen te hebben ingenomen, die tot de sappen had uitgedroogd van zijne spieren, en het merg verteerd in zijn gebeente. Zijn gelaat getuigde van nachten zonder slaap, en van dagen zonder rust in vruchteloos begeeren voortgesleept. Hij trachtte kalmte en deftigheid te vertoonen in zijne houding, maar hartstochtelijkheid en drift verijdelden onwillekeurig die pogingen op zich zelven. Men had hem niet nader aan te zien om te weten, dat hij leed aan heftige en onvoldane wenschen; daar was veel schranderheid op zijn gelaat en veel trots, maar was de eerste nog geene list, voor de andere scheen de verloochening der zedigheid niet al te moeielijk te zijn.

Zijne kleeding was die van een aanzienlijk man van liet tijdperk, met eenige overdrijving van weelde zelfs. Zijn kraag was buitengewoon ruim en hoog en van zeer kostbare kant; zijn wambuis en hozen waren van zwart satijn en de mantel, dien hij niet aflegde, was van fluweel en met grijs bont gevoerd. Eene driedubbele gouden keten sierde hem de borst, en in de strikken zijner kniebanden en op de rozen zijner schoenen flonkerden gouden gespen. Zijn hoed ook was met een koord en eene roze van gouddraad gesierd.

Zonder linksch te zijn, was er toch schroom en onzekerheid in de wijze, waarop hij zich tegen den Kanselier boog, die hem