Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/147

Deze pagina is proefgelezen

om naar de Fransche mode zekere kleedingstukken gemaakt te hebben.”

»Wist ik het niet, dat wij hooren zouden hoe Elisabeth zich kleedt,” sprak Barbara, »en heeft ze zulke bekwame mannen gekregen?”

»Dat is van de zorge des Lords en van de hoffelijkheid des Konings van Frankrijk wel te denken,” hernam de Engelsche jonkman, en een glimlach verzachtte zijn somber gelaat; »en als ge dan wist hoe Mylord Leycester zich leenen moet tot — maar vergeve mij de Hemel — zóó betaamt mij niet voort te gaan, sprekende al te vrijelijk over de Koningin,” en hij verbleekte, terwijl hij dit zeide; »Mylord Leycester vooral,” hervatte hij zich na eene pooze, »werd voortdurend teruggehouden in het paleis… en het was juist in die oogenblikken, dat er zich eene wreede vervolging verhief, in naam en maar al te zeer op last der Koningin… eene vervolging tegen het ware Israël…”

»De Joden!” viel Barbara in, met weinig medegevoel in de trekken.

»De congregatie van Christus, mevrouw!”

»De congregatie” herhaalde zij, op hare beurt verbleekend, »zijt gij Katholiek?”

»Mevrouw! vertrouwde als ik ben van Mylord Leycester? maar het is dit: congregatie, dus noemen zich de geloovige presbyterianen, die de wereld met minachting Puriteinen noemt.”

»O! ik wete; calvinistische geestdrijvers, dwepers van het protestantsch geloof, dezulken hebben wij hier ook, en te over!”

Het was nu aan Roger, om van kleur te veranderen; slechts gloeide plotseling zijn voorhoofd, en zijne oogen straalden met een somberen gloed.

»Dwepers, mevrouw! dat harde oordeel is licht uitgesproken, over wie niet met de gewone lichtigheid heenziet over de hoogste belangen; wie zijne ziele lief heeft en ernstig peinst op het werk zijner zaligheid, is te allen tijde een dwaas geweest in de oogen van de wijzen dezer wereld.”

»Ge zijt één der kapelanen van Mylord?” vroeg Ivonnette, half met schalkheid, half ter goeder trouw.

»Neen, miss! ik ben geen kapelaan van de bisschoppelijke kerk!” hernam Douglas met eene zekere bitterheid, »ik ben geen geestelijke in ’t geheel; maar ieder leek kan de priester