Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/148

Deze pagina is proefgelezen

zijn van zijn eigen hart; en soms wel eens het goede zaad werpen in dat van anderen; daarom kan het nooit schade zijn een vroom woord te spreken; — maar ik dwale af,” hervatte hij, ziende dat de beide dames zeer ijverig aan ’t spinnen waren;

»ik wilde alléén zeggen, dat, wie men Puriteinen noemt, geene ergere soort van lieden zijn dan geduldig lijdende, oprecht vrome menschen, die niets vragen dan de vrijheid, om God te mogen dienen in geest en in waarheid, naar de inspraak van hun geweten, en naar de voorschriften der Schrifture, zonder bijvoegselen die daartegen strijden, en die rieken naar beeldendienst, en naar de verfoeielijkheden der papisterij, die pas afgeworpen zijn.”

»Fij, heer Douglas! zóó onverdragelijk voor de Roomschgezinden, gij die verdragelijkheid eischt voor die van het geloof der Presbyterianen, als gij ze noemt?”

»Omdat bij hen de ware rechtzinnige leer zuiver bewaard wordt, die de eenig heerschende moest zijn onder alle Christenen; — maar meen niet, mevrouw! dat ik eenigen Roomsche leed zou willen doen aan persoon of goed!” ging hij voort, Elias aanziende, en wellicht nog niet zóó ver weggesleept door zijn ijver, of hij dacht in, dat hij dus niet op den weg was, die hem leiden zou tot eene gewenschte ontdekking, waarin twee Katholieke vrouwen betrokken waren; — » slechts wenschte ik, dat men in de nieuwe, Hervormde Kerk niet had aangenomen of bijbehouden al zulke instellingen en dwaalbegrippen, die vrij veel naar het pausdom smaken.”

»Ik zie nog niet, waar zóó groote schade zijn kan, dat men ietwat behoude van hetgeen in vorige tijden altijd goed is gebleken, en het ware te wenschen…”

»Moeder!” viel Elias de onbedachtzame Barbara in de rede, terwijl zijn oog haar vergiffenis vroeg, voor wat zijne woorden haar te aanmatigend mochten schijnen, » moeder! wees toch indachtig, dat den Kanselier niets zóó tegen is als redetwisten over den godsdienst, en dat hij die nimmermeer veroorlooft in zijn huis.”

Barbara kleurde opnieuw:

»Dank voor het vermaan, heer zoon! Omdat ik het wete als gij, en gij mij daarvoor kent, dat ik mij voege naar den wil en wensch van mijn heer,” sprak zij met zonderlingen nadruk, » hadt ge niet noodig gehad mij in de rede te storen, — en aan mijn