Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/150

Deze pagina is proefgelezen

goedkeurde, en die mij daarin voorthelpen wilde. Ik bereikte dus Londen zonder veel zwarigheid. Samuël wist den weg in de hoofdstad, wist het paleis van Lord Leycester, wist zich daar te doen aanhooren… Het zij u niet te bijster zonderling, myladies! Samuël was in diens van Mylord geweest, eer Dr. Wattison hem bij zich had genomen te mijner oppassing. De tandpijn der Koningin, als gezegd is, hield den Lord in de binnenvertrekken van Whitehall terug, maar Samuël’s ijver en mijn vuur verflauwden niet. Het vreemde te ondernemen, het ondoenlijke te wagen, was altijd mijner jonkheids lust. ’t Was toch geene lichte zake, tot den Graaf te komen, die de nabijheid der Koningin niet verlaten mocht. Mijn dienaar echter wist een vond uit te denken, waardoor wij vrijheid kregen, om in eene zaal, na aan de kamers der Koningin grenzende, met eenige lieden van ’t Hof te wachten, tot de Graaf uitkwam, om hem te hooren in naam der vorstin. In stede daarvan geschiedde het echter, dat op éénmaal de groote slagdeuren werden opengerukt en het deurtapijt weggeschoven en den hovelingen vrijheid gegeven werd, om binnen te treden en van de grootmoedige zelfsopoffering getuige te zijn, die de bisschop van Londen ging brengen aan de Koningin, en in deze aan het heil en de vertroosting van ’t vaderland.

Al had de wensch, om doctor Wattison te dienen, ons niet gedrongen, de nieuwsgierigheid zou het gedaan hebben. De kleeding, die Samuël mij ter dezer gelegenheid verschaft had, was niet ongelijk aan die der jonge hovelingen; hij zelf had de livrei van Mylord weder aangetogen, dat alle onze wenschen zonderling had bevorderd; wij drongen dus zonder hinder met de menigte binnen, en, voorwaar, het was eene merkwaardige vertooning, die wij te aanschouwen kregen. In den uitersten hoek des vertreks, op eenige opééngestapelde kussens van blauw satijn, zat halfliggende de Koningin, nu in dit oogenblik kalm, maar het was haar aan te zien, dat ze veel moest geleden hebben. Haar gelaat was doodsbleek, en hare oogen, anders schitterend als sterren, waren dof en mat; hare dames omringden haar staande of gezeten op lagere kussens; Mylord de Graaf lag geknield voor het hoofdeneinde van dit vreemde ziekenleger, en vele hooge heeren en lords stonden daar nevens meer in verwijdering. Maar het zonderlingste was dit: op zeer kleinen afstand, vlak tegenover de Koningin, zat de bisschop van Londen op een lagen vouwstoel, en nevens hem de eigen geneesmeester van onze souvereine, in gereedheid en op het