Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/154

Deze pagina is proefgelezen

VIII.
ZIEKENBEZOEK.


In een ruim en hoog vertrek van een bovenhuis (wij zijn altijd te ’s Gravenhage) zijn twee personen samen, een man en eene vrouw; de man houdt zich staande bij de lage vierkante tafel, die in het midden van de kamer staat; de vrouw, — in onze eeuw had ze zeker op eene chaise-longue moeten nederliggen, of in eene paresseuse zijn weggedoken, gij zult haar recht daarop erkennen, als wij haar u hebben voorgesteld; maar daar hare eeuw een diergelijk meubel nog niet ten gebruike gaf, ten minste niet aan burgers, moest zij zich vergenoegen met een eenvoudigen stoel zonder leuning, welks rug echter goed gevuld was en met bruin leder bekleed; maar die zóó dicht naar het beschot van gladgewreven eikenhout was heengeschoven, dat zij daartegen ten minste het hoofd kon laten rusten, zoo vaak zij wilde.

Voor het overige was dit vertrek gemeubeld met eene weelde, die wij niet hebben zien heerschen in het huis des Kanseliers; de spinde, de tafel, de stoelen (met en zonder ruggen), waren allen van een zeer fijnen smaak, en niet slechts bewerkt met eene uitvoerigheid die getuigde hoezeer de houtsnijkunst te dier tijde nog bloeide; maar ook met opgelegde sieraden van ebbenhout verrijkt, — eene weelde, die zelfs teruggevonden werd op de schachten der gedraaide kolommen, die den hoogen schoorsteenmantel ondersteunden.

Wij verdenken de dame, van in haar kleedvertrek een spiegel te bezitten, die betrekkelijk groot was; maar in deze woonkamer was dit meubel vervangen door kleine kogels van glad geslepen metaal, van de zoldering afhangende in ieder der hoeken van het vertrek; — slechte plaatsvervangers inderdaad van het vlakke en heldere spiegelglas, daar ze op zijn best geschikt waren, de voorwerpen verkleurd en verduisterd terug te geven, en te hoog hingen dan dat iemand er in ernst aan denken kon, eenigen dienst van hen te vergen. Slechts als de koperen lichtkroon met zijn gele waskaarsen zou pronken, zouden zij die schittering veelvoudig weerkaatsen. Behalve het zaagsel waarmede de vloer was bestrooid, en dat iederen dag ververscht was