Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/155

Deze pagina is proefgelezen

als een wit en zacht sneeuwtapijt, heengeworpen over de steenen, waren nog de voeten der dame tegen hunne koude aanraking beveiligd door een voetkussen van tapijtwerk, van zóó fijn een arbeid, en van zóó uitvoerig een patroon, dat men er vrij zeker de nijvere hand der eigenaresse uit onderkennen kon.

De man, om nu eenmaal van meubelen op menschen te springen, kon een rijpe dertig jaren zijn, en droeg het gewaad, dat door de Hervormde leeraars van dien tijd in Nederland was aangenomen; dat wil zeggen, geene andere dan eene gewone deftige mannenkleeding, de tabbert met bont was de dracht van iederen geleerde; het zwarte laken voor wambuis en onderkleeding de dracht van ieder stemmig en fatsoenlijk man, dat alléén bij edelen of pronkende jongelieden door satijn en fluweel, soms met kleurige voering, werd afgewisseld; de halskraag geplooid in kanalen mocht ietwat kleiner zijn, dan die van hooggeborenen, en eenvoudig van kamerijksdoek, niet van kant of van rijk stikwerk, maar dat ook was eene weelde, waarin menig gegoed leek van den burgerstand zich nog niet met zijne aanzienlijken durfde gelijkstellen, en waarmede dus alléén eene zedige onthouding van te grooten opschik werd bedoeld.

De hoeden — breed van rand, vóór spits en achter spits, die Vondel zooveel aanstoot gegeven hebben, beschaduwden hun het gelaat nog niet, om de goede reden, dat de mode daarvan nog niet heerschende was, en slechts aanving door enkelen gevolgd te worden. Een bewijs dus dit alles, dat toenmaals in het kiezen van hun kostuum buiten de kerk, zelfs de strenge volgelingen van Calvijn zich richtten naar den smaak van hun tijd; waaruit volgt, dat hunne broeders van latere eeuwen, of de leeken die het van hen eischen, zich bewezen hebben, en nog bewijzen, te zijn, plus Calvinistes que Calvin, door nog altijd een onoogelijk en opzichtelijk hoofddeksel te behouden, welks vreemde vorm alléén een voorbijgaande wansmaak was van de petits maîtres der XVIIIde eeuw, en dat dus zijne wijding moet ontvangen hebben van het gebruik, meer dan van de afkomst; in ’t eind, of het behoud daarvan werkelijk dienstig is, »tot stijving van de tucht,” durf ik alléén vragen, niet beoordeelen; slechts dacht ik, dat de achtbaarheid van een man nooit moest gezocht worden in zijn kleed; slechts wete ik, dat wij niet meer leven in een tijd, waarin de standen zich onderscheiden door bepaalde drachten; slechts wete