Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/156

Deze pagina is proefgelezen

ik, dat de wetten der mode en der beschaving in onze dagen alles zóó hebben geëffend, dat het zeer moeielijk moet zijn, een welgekleeden prins te onderscheiden van zijn welgekleeden kleedermaker; en dat het hard moet wezen voor onze Hervormde predikanten, dat zij alléén voorbestemd blijven, om op die algemeene wet der gelijkheid eene zoo onbehagelijke uitzondering te maken; slechts meene ik te weten van sommigen onzer leeraars, dat hun de vreemde onderscheiding tot een last was, meer dan tot een lust.

Maar licht ook is zij anderen des te meer welkom, des te noodiger; er kunnen predikanten zijn wier gansche geestelijkheid bestaat in hun kostuum, en men heeft reeds de tegenwerping vooruitgezet, dat het kostuum leerde achten op voegelijke stemmigheid van gedragingen; maar wat kan een prediker zijn, die meer achting heeft voor zijn kleed, dan hij hebben zou voor zich zelven? Wat de Christen, die door zulke banden moet gebonden zijn? En nog weder kunnen er wezen, wier onbeduidendheid dat symbool van hun ambt onmisbaar is, en licht zijn er in onze XIXde eeuw nog Protestantsche leeken, die een dienaar des woords alléén begrijpen onder een gekleeden rok en een punthoed; en wellicht heeft dit klein getal (als ik hope) zwakken van geest, recht, dat om hun ergernis te besparen, aan zoovele anderen ergernis blijve gegeven. Ik herhale, ik durf niet beslissen … maar ik zou vertellen van den predikant, dien ik heb voorgesteld. Hij droeg onder den smalgeranden hoed, dien hij afgenomen had, het zwarte kapje, door lieden van deftigen stand en van zekere jaren in huis als hoofddeksel gebruikt; weelderige zwarte lokken drongen zich daaruit te voorschijn; jammer slechts dat ze zoo kort afgesneden waren; te meer jammer, daar ze dit hoog en schrander voorhoofd versierd zouden hebben.

Geheel zijn voorkomen ook was verre van onbevallig te zijn; het donkerblauw oog was doordringend en helder; de arendsneus in goede verhouding tot den vorm en de trekken van het gelaat; de mond wel gevormd en klein, te klein zelfs voor een man, te klein wellicht om van goede beduidenis te wezen voor zijne roeping als redenaar; de spitse knevelbaard was onderhouden met de zorg van iemand, die de voordeelen van zijn uiterlijk kent en er aan hecht; en toch was er iets in dat gezicht dat onaangenaam aandeed, voor wie fijn voelde en goed zag; de helderheid van dat oog was