Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/157

Deze pagina is proefgelezen

koud en scherp, en de wenkbrauwen, hoe sierlijke bogen ze ook vormden, waren zóó zwaar en sloten zich zóó dicht samen boven den neuswortel, dat ze van trots spraken en gissen lieten, hoe dreigend zij zich zouden samentrekken in drift of in toorn. Maar wat het meeste stuitte was iets straks, iets maskenachtigs in die vaste trekken, iets of ze wel nooit door eenige zachte aandoening konden bewogen worden; en licht ook kon het zijn, dat die gespannenheid werkelijk een masker ware, heengeworpen door de natuur, over de kenmerken van een opbruisend gemoed; zijne kleur zelfs getuigde er van; zij was bleek, maar van dat bleek, dat zich nooit door een zachten blos kan kleuren, maar dat iedere opwelling van drift in vlammen van purper uitspreekt.

In hoever het karakter van dezen man overeenstemde met den eigenaardigen stempel van zijn gelaat, en in hoever hij zijn karakter wist te beteugelen of heerschen liet over zijne daden, en van welke grondbeginselen zij uitgingen, zullen wij nog menige gelegenheid hebben aan te wijzen; slechts schetsen wij hem zoo nauwkeurig, omdat wij voor het minst reeds van hem weten, dat zijne ijdelheid door eene vluchtige opmerking zou gekwetst zijn geweest, want hij is dominus Libertus Fraxinus, van Antwerpen naar ’s Hage geroepen, om er derde predikant te zijn, en Libertus Fraxinus was van hen, die, zoo zij het al niet luide zeiden het ten minste droegen in het harte:

„Wij staan met Goden in een nooit gekrenkt verbond,
„Al wie ons wederspreekt, die wederspreekt Gods mond;
„Wij zijn Gods beelden, Zijn gewettigde gezanten.

»en al wat daar verder volgt” zou hij zelf zeggen, als hij een psalmvers van Datheen had moeten opgeven.

De vrouw was nog jong, en scheen zelfs jonger nog dan hare aren, die wel met de zijne konden gelijkstaan, door het fijne, het teedere, het kinderlijke van hare trekken, en zelfs van hare gestalte; maar zij was niet schoon, niet schoon ten minste, zoo de schoonheid begrepen is in eene zachte afwisseling van rood en wit, in regelmaat en harmonie van gelaatslijnen; — indien zij tot volstrekte voorwaarde heeft een kleinen mond en een sierlijk gevormden neus; want een zenuwachtig bleek was de onafgewisselde tint van haar gelaat, en hoe zacht een glimlachje zich ook plooide om den mond, het kon dien niet tot een klei-