Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/158

Deze pagina is proefgelezen

nen maken, noch den fijnen neus tot een griekschen veredelen; maar zoo diepe blauwe oogen, zoo zacht als diep, omgeven door donkere pinkers, en overwelfd door wenkbrauwen van fijne teekenig, die zich afschetsten op een smal, maar edel voorhoofd, — zoo eene tinteling van fijn gevoel en een waas van zachte schranderheid, heenschemerend tusschen een nevel van lijden door, eene belangwekkende uitdrukking kunnen geven aan een vrouwelijk gelaat, en er de zoete betoovering der bevalligheid overheen werpen, — dan zeker was deze vrouwe nog in het bezit van die begeerlijke gave; terwijl het te gissen was, dat er een tijd moest geweest zijn, een eerste bloeitijd harer jeugd, waarin ze ook op blijder en frisscher schoon had kunnen roemen. Verwelking was het nog niet waaraan zij leed: het was slechts kwijning, licht slechts eene tijdelijke, eene voorbijgaande kwijning, als nog wel éénmaal door een nieuw opluiken vervangen kan worden. Kennelijk was het niet de verwoestende greep van eenigen heftigen hartstocht, die deze bloeme boog tot dicht aan verwelking toe; daar lag eene loome en matte rust in hare houding en op hare trekken, die iedere gedachte aan de koortskloppingen der tochten weersprak; evenmin scheen het de looden druk van eenige zware smart, die rouw had gebracht in de ziele, en bitteren weemoed in het harte; smart geeft tranen aan het oog, of uit zich voor het minst in eene taal, die op haar gelaat niet leesbaar was; het scheen zelfs niet eens de stille knaging des verdriets, of de kanker van een geheim en diep verborgen lijden; er was niets pijnlijks in de wijze waarop zij het hoofdje ter zijde liet hangen, tot het steun vond tegen het harde hout; — het was veeleer onlust, verdooving, onverschilligheid, matheid, gemis aan veerkracht, of hoe de spookgestalten meer heeten, die onzichtbaar als ontastbaar met hare dunne en taaie vingeren, eene ziele neerrukken tot een toestand van dofheid en neergebogenheid, die te meer reddeloos is, naarmate hare oorzaak niet is uit te vinden, en dus niet te genezen.

Zij leed aan een wee, dat ze zelve niet wist te omschrijven, dat ze zelve niet wist aan te wijzen, waarvan zij de oorzaken niet had kunnen noemen, maar waardoor lichaam en ziel gelijktijdig waren aangetast, terwijl beider ontstemming op elkander terugwerkte. Haar lijden was eene physieke en intellectuëele neergebuktheid, die bij zenuwachtige vrouwen in onze dagen iets zoo