Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/160

Deze pagina is proefgelezen

peerd en achter samengebonden en inééngekronkeld tot een wrong, die met blauwe en witte linten werd samengestrikt. Nu ziet men haar vóór zich, zooals zij daar nederzat, als wij nog even de klikkertjes noemen, muiltjes met houten zolen, doch van zwart satijn, rijkelijk met zijde en gouddraad opgewerkt, waar een voetje in stak, dat met dat eener Chineesche schoone om den prijs had kunnen dingen.

Deze kleeding rijk en toch niet opgeschikt, deftig en toch los, en dat kapsel, dat de blankheid van haar voorhoofd als met een luchtig goudblond wolkje omgaf, was zóó goed in samenstemming met het eigenaardige van hare bevalligheid en kenschetste haar tegelijk als eene vrouw, die genoeg onafhankelijkheid van geest had, om zich te durven ontslaan van bekrompen vormen, maar ook voorzichtigheid en goeden smaak genoeg, om het te doen met zedigheid en met terughouding, dat wij, na dit alles van haar te hebben opgemerkt, en op den aard van haar lijden als met de hand hebben gewezen, nauwelijks meer noodig hebben te zeggen, hoe weinig de predikant Libertus Fraxinus, met zijne scherpheid en met zijne koude, met zijne strakke kalmte en met zijne koude deftigheid, met zijne dubbele aanmatiging van ijdel mensch en van gezant des Hemels (als hij zich dacht) de geschikte trooster kon zijn voor dit zachte, fijnvoelende, tot weekheid toe diep voelende wezen; niets konde doen dan verpletteren, waar hij aanraakte, en afstooten, waar hij wilde te gemoet komen, en inéénbuigen, waar hij wilde oprichten; dat zich onder den tocht van zijn adem niets zoude ontlaten, maar alles verijzelen, en dat zijn vuur, — zoo hij zich kon opwinden, — slechts verschroeien zou, maar niet koesteren; dat die man en die vrouw elkander moesten terugstooten en afweren; dat er tusschen hen niets konde zijn dan misverstand, botsing en grieve, — welke ook de betrekking zijn mocht, waarin hij tot haar stond, — die, welke gewettigd was door de banden des bloeds of der maatschappij, — of wel de voorbijgaande en algemeene van den leeraar en den bezoeker.

Dat laatste was het geval, en het bezoek liep ten einde. Wij zien het aan de wijze, waarop hij zijn hoed neemt, terwijl hij haar iets nadert, en tot haar zegt: »en ten laatste, mejonkvrouwe! lees vlijtiglijk in het gulden boekske, dat ik hier met mij bracht, genaamd: de Sieckentroost dewelke is eene onderwijzinge van den geloove in den weg der zaligheid, om gewilliglijk te sterven,