Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/161

Deze pagina is proefgelezen

en »twelk gemaakt is van mijnen medebroeder Cornelius Hillenius, waarin gij verders vinden zult zalving voor uw gemoed, en versterking voor uw geloove bij deze vreemde krankheid, die over u is gekomen.”

»Alzoo wil ik, Eerwaarde!” hernam de dame met eene zachte verzuchting.

Het scheen, dat hij eenig ander antwoord had gewacht, eenigen dank wellicht voor de vroegere toespraak; althans hij vervolgde, terwijl blik en stem scherper woorden zeiden, dan die hij uitsprak:

»En moge de lecture daaraf betere vrucht doen dan mijn trouwhartig vermaan, dat omsonst is geweest, als ik zie; daar de trage onlust, die u benarde bij mijne aankomst, nog niet is geweken, schoon de troost, waarmede ik u troostte, onvervalscht als onvermengd was geput uit de levende bron der Schrifture, waartegen geen Christen de ooren verharden zal, zonder zonde.”

»Niet aldus deed ik, heer predikant! ik luisterde ootmoedig en heilbegeerig, als het past bij ’t aanhooren van Gods woord, en dat Zijner dienaren; maar de zwarte mistroostigheid wil alevel niet van mij wijken. Want al was het kostelijke nardus der vertroostinge, dien gij uitstorttet over mijn droevig hoofd, nardus is geen balsem, maar olie, die het vuur der koortse voedsel geeft in mijn binnenste.”

»Nardus geen balsem,” herhaalde hij nadenkende en eenigszins bits, »vrouwe! gij onderstaat u te spreken van ’t gene gij niet kent, en uitspraak te doen in een punt, dat door geen onkundige kan worden uitgewezen. Ik houde het nog voor eene betwistbare zake, die wel beslecht diende tot verheerlijking Christi en tot recht verstand van de zuivere Schrift; — ik wil daarover de Schrifture raadplegen en onderzoekinge doen, en daarna het al uitéénzetten en uitwijzen voor de gemeente, in eene predikatie; — de naaste vrije beurt, die voor mij invalt, en die ik u ernstiglijk vermane niet te verzuimen, als hetwelk u zal leeren niet dus voorbariglijk en in onkunde te oordeelen over zaken der religie.”

Zij boog het hoofd met een fijn glimlachje.

»Maar om weder op uwe krankheid te komen, zoo gij van de oorzaak derzelve niet betere belijdenis doet, hoe wilt ge, dat ik, die uw geestelijke medicijnmeester moet wezen, daartoe goede middelen zal geven, zoolang ik de kwale niet ken!”