Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/162

Deze pagina is proefgelezen

»Desgelijks spreekt ook dokter Bardeus, mijn geneesmeester, die mij alle corrupties en plagen opsomt, welke ik niet heb, maar van mij begeert, dat ik hem die noemen zal, welke mij kwelt, en hoe kome ik daartoe? dit uit te drukken, valt boven mijn vermogen; maar ik wenschte, dat toch iemand het weten konde, hoe wee mij te moede is,” en zij liet de armen slap nederhangen langs de zijde, als had ze niet eens meer de kracht, noch den lust zich het hoofd te steunen.

De predikant schudde het hoofd.

»Zoo ge niet ijverig waart in ’t geloof, nauwgezet op het stuk der religie, en wel rechtzinnig, zooveel ik kan nagaan, op alle punten der leere en niet getrouw in ’t waarnemen van den openlijken godsdienst…”

»Ja, te kerke ga ik,” viel zij in, en zuchtte diep, maar sloeg de oogen neder.

»Dan zoude ik deze kwelling houden voor eene bekoring van den duivel,” vervolgde hij hard en haar strak aanziende, als wilde hij den boozen geest met zijn blik opsporen en uitbannen.

»O, Heere God! zou het dat zijn!” barstte zij uit, »eene bekoring van Satan?”

»Wilt gij, dat ik het gebed voor de aangevochtenen doen zal, te uwen behoeve, voor het oor der gemeente?” vroeg hij, en die man, dien het toch niet ontbrak aan een scherpen blik, zag niet, dat zich hare oogen wijd openden van schrik en angst; zag niet, dat zij de handen krampachtig inéénklemde van bange ontzetting; zag niet, dat haar een koud zweet op het voorhoofd steeg, door pijnlijke spanning; of, terwijl hij het zag met het zinnelijk oog, maakte zijne ziel er de opmerking niet van, noch de gevolgtrekking; hij zag het niet die man, die zich geneesmeester noemde, dat hij het was, die haar de zielskwelling duizendvoud vergrootte, dat hij haar bij den last, dien zij reeds droeg, nog een zwaarderen steen op het harte wierp; dat hij het was, die de verwarring vermeerderde in een gemoed, reeds zoo ontstemd. De onhandige! die daar toch was binnengekomen met den wil, om een trooster te zijn, met den waan, dat hij een oprichter zou wezen, en met het recht van een gezant des Heeren; die bij deze zuster in Christus de plaats moest bekleeden van den liefderijken Heer; kende hij niet beter den zin van het Evangelie? Verstond hij niet beter den geest van den Meester? hij, die toch niet arm