Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/163

Deze pagina is proefgelezen

was in menschelijke wijsheid, had hij niet zóóveel zielekennis, dat hij schokte, waar hij meende ruste te brengen? dat hij verzwakte, waar hij dacht te versterken? Had de liefde hem niet zóóveel warmte gegeven in het hart, dat hij een zachter woord wist te vinden tot balsem van een lijden, dat zich niet wist mede te deelen, dan een zulk, dat het van duivelen-oorsprong betichtte? En had het geloof hem niet zóóveel licht gegeven in de ziel, dat hij een weinig helderheid wist te brengen te midden van eene kwelling, wier oorzaak zich niet liet uitvinden, dat hij die zocht in den somberen afgrond der uiterste duisternis? En was hem zelven die hope een zóó zwakke standaard, dat hij haar anker niet wist aan te bieden, als een vast steunsel der ruste, midden in den maalstroom van een ontrust gemoed, dat hij er liever hellevlammen in nederwierp, die het verteren moesten?

De man, die toch zeker in menige leerrede het ongeziene had geschetst, en het ongekende had beschreven, was hij zóó beroofd van verbeelding, dat hij zich niet voor eene wijle verplaatsen kon in den toestand der arme lijdende? Hij, die den Heer had verkondigd vele jaren lang, had hij nog niet beter geleerd, met hoe zacht en meewarig een woord de wijze en goede Herder, een lijdend lam als dit zou hebben tot zich geroepen, om ruste te vinden en heeling onder zijn staf? Helaas! helaas! hij dacht aan dat alles niet; hij voelde dat alles niet; hij begreep dat alles niet; hij wist alléén, dat hij Hervormd predikant was te ’s Hage, en dat die vrouwe lidmate was dier Kerk, en dat het zijn plicht was tot die vrouwe te spreken, met hetgeen hij noemde herderlijke woorden, onverschillig of ze op dat hart de uitwerking zouden doen van hagel op het jong plantsoen, of van vuur op verdroogde aren, en zijn trotsche eigendunk begreep niet, dat de woorden, die hij sprak, en de toepassing, die hij uitdacht uit de letter van de Schrift,schade kon doen bij wie hij eene geloovige achtte; en zijne bekrompene ijdelheid was zelfs ietwat beleedigd, dat de woorden die hij had uitgesproken, niet de werking gedaan hadden, die hij meende er van te mogen eischen. O! dat de man wat minder scherp had gezien op de rechtzinnigheid dier vrouwe, en wat fijner blik had geslagen in haar hart! O! dat hij wat minder aan zich zelven had gedacht bij dit gesprek, om wat dieper en wat juister na te denken over haar! O! dienaren van het Evangelie hebben zware en hooge plichten, hebben een heerlijken, een