Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/164

Deze pagina is proefgelezen

vereerenden werkkring, kunnen zich bekleed gelooven met het ambt, dat het meest ten Hemel opheft, en het eerste gezegend wordt op aarde; maar ze moesten vóór alle dingen menschenkennis hebben in het hoofd en menschenliefde voelen branden in de ziel, eer zij er zich loszinnig en vermetel mede bekleeden lieten! Zij, die zóóvele zwakheden en zóóveel lijden van het menschelijk hart voor zich zien blootgelegd, moesten het hunne openhouden en ontvangbaar voor de indrukken van het medegevoel, opdat iedere fluisterende klacht er kon gehoord worder, iedere zachte verzuchting er weerklank vond; dan zouden zij woorden weten te geven van vertroosting en opwekking, die het koel verstand alléén niet leert uitvinden. Zij ook, zij het eerst moesten den Bijbel gelezen hebben met het hart, zal hunne schriftkennis niet onvruchtbaar zijn als dorre geleerdheid, die hen rijk maakt in kennis, maar de leeken arm laat in troost!

Met eene angstige, hartstochtelijke stem riep dan ook de dame:

»Dat niet, heer predikant! dat niet! dat bidde ik af! Dat zou mij den beladen geest benauwen boven alles! Dat het zóóver met mij gekomen zoude zijn, het gedenken daaraan zou mij drukken als hellemacht!”

»’t Zou alléén wezen op uw eigen aanhouden en begeeren!” antwoordde hij, met nog meer koude in de stem, dan zijne houding en gelaat er reeds toonde. Toch trokken zich zijne wenkbrauwen samen, toen hij vervolgde: »Maar gij, mejonkvrouwe[1] Martina van Navegheer! die van adellijken bloede zijt, al hoewel gehuwd met een burger, — hecht ge ook nog te veel aan de ijdelheden der wereld, en kan ook dat de strik zijn, waarin u de booze gevangen houdt? Wenscht ge meerdere hoogheid van staat…? Uwe maniere van kleedij, die verre is van Christelijken eenvoud, en verre ook van het gewaad des ootmoeds, brengt mij daarop: Zoo het niet te veel riekte naar papistische werkheiligheid, ik zou zeggen: kruisig u daarin! het moge u baten voor uwer ziele zaligheid, in vordering van zelfverloochening, al strekt het niet tot soelaas uwer krankte.”

Zij schudde het hoofd ontkennend.

  1. „Mejonkvrouwe,” schoon zij gehuwd was; ik heb recht te gelooven, dat het behoud van dezen titel, door vrouwen van edele afkomst, toenmaals door het gebruik was gewettigd.