Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/165

Deze pagina is proefgelezen

»Hoe weinig mijn zucht naar hoogheid strekt, heer Fraxinus!” sprak zij eenigszins scherp, »zoudt ge weten, als ge geluisterd hadt in den aanvang van onze samenspreking, in plaatse van mij vóór te zeggen zoo menigte schriftuurplaatsen; want ik begon u mede te deelen een zeker verdriet, dat… dat ik nu niet meer beraden ben te klagen,” voegde zij er levendiger bij, »en wat het stuk der kleedinge betreft, huisvrouwe zonder huishouding, als ik hier te ’s Hage gedwongen ben te zijn, echtgenoot zonder moedervreugd en zonder moederplicht, als het naar God’s raad over mij besloten schijnt, wat hebbe ik anders dan de kleine verstrooiing der tooie, en daar te boven, ’t is de begeerte van mijn echtgenoot.”

»Van dezen gesproken,” hernam Fraxinus, zonder acht te geven op de dubbele klachte, die zij had geuit, en waarvoor zij wellicht zijdelings zijne vertroosting inriep, die hij althans nu nog had kunnen geven — en zonder er aan te denken, hoe helder een blik zij hem daar plotseling te werpen gaf in het ledige harer ziel, »van uw man gesproken; ik had wel begeerd hem aan te treffen ter eener deele om hem op te wekken, morgen neffens u tot ’s Heeren tafel te gaan, schoon ik van hem hope, dat hij het zonder dat voornemens is, — als gij weten zult…”

»Wete ik zijne voornemens,” sprak zij dof en somber; maar snel hervatte zij zich en voegde er bij, op haar gewonen, matten, kalmen toon: »Zekerlijk is meester Daniël de Burggraaf gezet en ijverig te over in ’t stuk der religie, om niet traag te zijn in het benaarstigen van zóó troostelijk een godsdienstplicht; alleen zoude ik wenschen, dat hij er ging, minder bezwaard en verwikkeld in allerlei wereldsche bejagingen en bemoeiingen, die tot niets voeren dan tot de flauwe begeerlijkheid eener ijdele staatszucht en glorie-lust.”

»En ’t is juist over hetgeen gij dus lichtveerdiglijk noemt, bemoeiingen eener ijdele staatszucht, dat ik meester Daniël ten andere wenschte te onderhouden,” viel Fraxinus in, met meer levendigheid, en op een toon, die kennelijk verschilde van dien, waarin doorgaand zijne toespraak tot de jonge vrouw gericht was, »om niet te spreken, hoe weinig het eener Christelijke huisvrouwe voegt haar manne hard te oordeelen, over de vlijt die hij doet en de zorge die hij neemt, tot welstand van zijn gezin, moet ik u nog daartoe indachtig maken, dat het ieder Christen betaamt,