Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/166

Deze pagina is proefgelezen

waar hij kan de hand te leenen tot vordering van den Staat? en zijne vermogens te besteden ten dienste van den lande is iederen manne oorbaar, en den uwen boven menig ander, daar hij begaafd is met degelijke welbespraaktheid en met goede inlichten in zaken van regeeringe — wel abel en bekwaam om hooge belangen te drijven, en dus mede geëigend de waarachtige religie te handhaven en de ware Kerke te schragen in deze Nederlanden.”

»Als hij daartoe geroepen wierd, wie zou ik zijn om hem daarvan af te houden, maar eilacie! — dat is verre — hij slaaft en zwoegt om te verkrijgen wat velen hem uitloven en wat geen hem nog heeft gegeven; dit is zijn gedurig streven sinds wij hier in Holland zijn; ’t is of er voor hem geene vreugdigheid te rapen is als in eenig staatsambt; ’t is of niets hem wenschelijk dunkt dan alleen dit — en waartoe doch? — als hij dus slaafde om te voorzien in de behoeften van zijn huisgezin, als gij meent, heer! dan zekerlijk mocht het bestaan, maar zijn wij niet slechts twee in de wereld bij verloren hope op den zegen van kinderen, en hebben wij niet tijdelijke middelen te over, om in ruste en in vergenoegen te leven, als gelukkige echte lieden die wij zijn konden? en hoe leeft hij middelerwijl? Geen ure ruste — nu is het deze, wiens jongste hij acht noodig te hebben, en wien hij eene plichtpleging moet gaan brengen in de vroegte — dan is het gene, die hem groote beloften gedaan heeft, en wien hij werkelijke diensten moet doen in ruiling; nu is ’t een ander, dien hij met penningen en met raad moet steunen, in afwachting van hooge voorspraak; en dus is hij van die allen de slaaf, en van een vrij man als een gebondene en pijnt zich af des daags met vergeefschen arbeid, terwijl te nacht verbeten ongeduld en zwarte mistroostigheid hem den slaap uit de oogen weren. Dus is zijn leven om de ijdele bejaging van een loon, dat wel immer uitblijven mag, en eindelijk ontvangen zijnde te schraal een prijs blijken zal, voor zóó zuur een arbeid! Maar, Heere! Heere! wat klage ik?” dus viel zij zich zelve in de rede en hield de hand voor de oogen, »de boei mijner lippen eens ontsloten vloeit de stroom van ’t weerhouden verdriet heen, zonder dam en buiten mate — ach, dat mij ’t God vergeve! want gij zegt wel, heer predikant! ik hebbe het recht niet mijn man te oordeelen.”

Ditmaal had Libertus Fraxinus de jonge vrouw tijd gelaten