Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/167

Deze pagina is proefgelezen

voort te spreken zonder stoornis, en zelfs had hij geluisterd; had geluisterd met een ernst en eene aandacht, en eene deelneming die zich soms zichtbaar uitdrukten op zijn gelaat; maar het was geene deelneming in hare smarte; het was geene aandacht die zich vestigde op haar lijden, geene opmerking die hij gaf aan hare klachte; het was de deelneming van iemand die eene tijding hoort die hem verblijdt, en de aandacht van hem die iets belangrijks verneemt, waarmede hij zijn voordeel hoopt te doen; — ook wilde hij niet dat zij die deelneming zoude opmerken; want toen zij, na geëindigd te hebben, hem aanzag, als wachtte zij eenig woord van medegevoel — en de oogen naar hem opsloeg met iets daarin, als eene stille bede om een goeden raad voor haar zelve, plooide hij zijn gelaat weer tot de vorige effenheid, en zijn oog had weer alle uitdrukking verloren, toen hij vroeg:

»En is dit nu de kwelling, waarom gij in bedruktheid nederzit?”

Zij hief weder het hoofd naar hem op, en hetzij dat een plotselinge keer van gewaarwordingen haar den lust tot vertrouwen benam, hetzij dat ze werkelijk over zich zelve in onzekerheid verkeerde, zij antwoordde na een kort zwijgen:

»Ik wete niet; ik kan dat niet voor zeker zeggen; ik geloof neen; ik geloof, dat het er ietwat toe bijdraagt… doch ik vreeze, dat…”

»Is mejonkvrouwe thuis, en voor mij te spreken!” hoorde men nu eene schelle, maar toch niet onwelluidende mannenstem vragen aan den bediende van den Burggraaf, die op eene binnenplaats eenig werk verrichtte.

De hooge en smalle vensterramen der woonkamer van vrouwe Martina zagen op die plaats uit; en zij zelve licht van kleur veranderende op het geluid van die stem, stond schielijk op, en een blik werpende uit het venster, dat zij opensloeg, riep zij met eene soort van verdrietelijke verrassing:

»Daar is weer meester Paulus Buis! voor de tweede maal vandaag; hij schijnt wel de achterpoort ingekomen te zijn, om de lieden van het huis niet te moeien; oft Arent nu zooveel beleid hadde, om hem af te wijzen!”

»Die vrijheid schijnt uw dienaar niet genomen te hebben; want ik hoor treden op de trap, en men komt hierheen;” en