Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/170

Deze pagina is proefgelezen

waarom uw blijven mij ten tweede niet stoort in mijn plan; want ik denk te gaan, zoo haast mijne slede zich hooren laat, en mijne komst hier is alleenlijk om mejonkvrouwe te vragen (hij wendde zich tot Martina) oft het haar gevalt, mij te vergezellen op eene sledevaart naar Delft.”

»Hoe kunt gij meenen, dat ik daarop ja zal zeggen, heer Buis! in het afzijn van mijn man!”

»Uw man? wel, allerschoonste! die heeft hoogere zaken in het hoofd dan aan uwe uitspanningen te denken en zich te moeien met uw tijdverdrijf; die houdt te dezer stond de kaarse bij een groot heer van de magistraat om jongst te winnen.”

»Alevel zal ik dus een tocht niet ondernemen, zonder zijn oorlof en voorweten.”

»Wat dat aanbelangt, ik ben daarover met den Burggraaf besproken; en tot merkteeken dat ik er niet mee jok, hij heeft mij zelfs na onze thuiskomst hier genood, om gezamenlijk te avond te spijzen.”

»’t Is bijster vreemd, dat mijn Heer, zoo hij het aldus verstond, daarvan met geen woord heeft gerept.”

»De vreemdigheid daaraf zal haast minder worden, als ik u zal gezegd hebben dat ik meester Daniël ontmoet heb omstreeks het Noordeinde, en dat ik meedeelde, wat ik te middag in den zin had met dit mooie winterweer, nevens eenige lustige mannen en zoete juffers, die ’t zich niet aan vroolijkheid gebreken laten; al hetwelk hij goedkeurde en mij goed luk toewenschte in het winnen van uw consent daartoe — gevende mij te avond afspraak in zijn huis, opdat ik van zijn wedervaren mocht hooren bij den grooten seigneur, naar wien hij heentrok! En nu, mejonkvrouwe! laat u doch gezeggen door ega en vriend beiden; onder de zachte stralen van den lauwen wintermiddagzon over ’t spiegelgladde ijs te rennen, onder zoet gekout naar ’t welvermakelijk Delft — is u beter dan hier alléén te zitten suffen, en voort te peinzen in droevenaargeestigheid.”

De vrouwe van den Burggraaf zuchtte diep; een plotselinge blos bedekte haar voor eene wijle den wang, toen zij als bij zich zelve sprak:

»’t Is zeker, dat deze eenzaamheid mij het harte krenkt!” en zij zuchtte hoorbaar.

»Wel dan, wat aarzelt ge nog, om het verheugend ja uit te spreken?”