Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/172

Deze pagina is proefgelezen

onverdeelde blijdschap was over zijne wederkomst, het was toch zeker blijdschap zich verlost te zien, of voor ’t minst afgeleid van gesprekken, die haar drukten, en de geheime hoop, een bondgenoot te vinden in den tegenstand aan eene uitnoodiging die haar kennelijk zoo weinig behagen gaf; een flauw blosje kleurde haar even het gelaat, terwijl zij het hoofd naar haar echtgenoot ophief, maar matter liet zij het weer terugvallen tegen den muur, toen zij zag, dat hij zelfs geen blik op haar sloeg, en terstond op Paulus Buis toeging, hem met eene soort van achtingvolle gemeenzaamheid groette, en daarop tot Libertus Fraxinus zeide:

»Zoo ijverig op uw post van ziekentrooster, Eerwaarde heer!”

»Ik ben hier ook voor wie zich gezond achten, heer Burggraaf! ik ben gebleven, omdat ik een woord heb voor u.”

»Zoo haast tot uw dienst, domine! — Heer Buis!” en hij wenkte dezen aan de andere zijde van het vertrek, »aanhoor even dit!” En toen deze naast hem stond, sprak hij fluisterend:

»De Kanselier is gansch onhandelbaar; met hem is niet wel aan te vangen; hij wil niets beloven; hij was niet eens verwonderd over het nieuws, dat ik hem bracht.”

»Dat geloof ik met al mijn hart; hij zal het alreede geweten hebben.”

»Hoe! dat de Graaf niet aanneemt…”

»Ta! ta! ta! dat hij daaraf de capriool maakt, wilt ge zeggen; gij zijt toch niet simpel genoeg om te meenen, dat die mommerij Leycester ernst is? En dat de Kanselier daarmede bekend is, hoe kan het u wonder schijnen? Mijne Heeren van Holland zullen wel gehaast zijn geweest, van de slechte réussite hunner commissie dezen heere kond te doen.”

»Zoo hebt ge mij op een Aprils-boodschap uitgezonden, heer Buis!” sprak Daniël eenigszins geraakt.

»Ik u gezonden, man!” riep Buis met een luiden lach. »Gedenk doch, dat het uw eigen inval was, toen ik uit zonderlinge vriendschap en affectie het vreemde nieuws mededeelde. Gij wildet zien, wat ge daarmede maken kondt bij den Kanselier, en ik dacht: baat het niet, het mag niet schaden; ’t is nooit kwaad, de spiën naar ’t beloofde land te zenden, om te zien of de druiven vast rijpen.”

»Ze waren nog verweerd zuur, heer vriend!”

»Zonder gekscheren, hoe droeg de Gelderschman zich onder dezen Engelschen nevel?”