Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/173

Deze pagina is proefgelezen

»Ik houde ’t er voor, dat hij er zich zelven mede ingehuld heeft; waarheid is, dat hij ondoordringbaar was, en wat hij in ’t hoofd had, niet te doorzien.”

»En wat ge nog gezien hebt, acht ge daar te boven niet noodig mij te laten kijken. Dat is niet wijs van u, man! Denk doch, zoo ik het spel houde, dat gij mee de kaarten in handen krijgt!”

»Meent ge ’t dus…,” sprak de Burggraaf, met eenige weifeling op hem ziende.

»Waarom anders; hebben wij niet te zamen eene alliantie gemaakt te dezer fine?”

»Ik ware toch liefst van die des Kanseliers zeker geweest.”

»Waarop kwamen zijne woorden neder?”

»Ge kent zijn statigen toon. Wel dan, daarmede sprak hij mij toe, of hij nog te Leuven collegie hield over het staatsrecht, en of ik een jong student ware geweest: "Meester Daniël! het past niet in dergelijke zaken zoo haastelijk voort te gaan. En het is niet van een vroed en niet van een weleerlijk man, twee partijen gelijktijdig tegen elkander te dienen, als gij in dezen gezind schijnt te doen."”

»De schalk! oft hij zelf niet veelmalen tusschen Scylla en Charybdis heeft doorgestevend. — Ik houde ’t voor zeker, dat Zijne Edelheid een gelijke pijl op zijn koker heeft, als gij wildet afschieten.”

»Zeker is ’t, dat er alreede een vreemde snoes in zijn huis was; maar daar die den mond niet opdeed, weet ik niet, of ’t een Schotsche Puritein was of een lersche wildeman.”

»’t Mag wel een Spagnool zijn geweest. Bij den Kanselier komen al die vreemde snoezen samen, of ’t een taveerne ware op neutraal terrein; christen of onchristen, het schijnt hem om het even.”

»Bylo!” sprak Daniël, »ik geloof, dat hij bondschap houdt tot in de Nieuwe Wereld toe, dat hij de kunst heeft gevonden, om Turk en Paus als goêvrienden samen te voegen.”

»’t Is toch denkelijk, dat hij het met Sixtus beter zou vinden dan met Calvijn!”

riep Buis lachende; maar de Burggraaf stiet hem aan den arm en sprak zacht: »Bij mijne trouw, heer Buis! gij moogt wat achten op uwe woorden, als ’t u goed dunkt zoo luid te spreken.”