Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/178

Deze pagina is proefgelezen

geschaard nevens de strijders en belijders der ware leer, nu eenmaal vast op ’t kussen gezeten, dunken het oorbaar andere maat te houden; hun religievuur raakt aan ’t smeulen; met hunne vromigheid en kerkschheid staat het bijster smal, en vergetende uit wier handen zij de mogendheid verkregen hebben, luisteren zij naar de inblazingen eener valsche staatkonst, om die te houden, en zoo ze al geen bondgenootschap maken met de openlijke vijanden van de gezuiverde leer, — als waartoe bij een langer leven de Prinse uit politiek het licht had gebracht; — toch gedragen zij zich niet meer als trouwe bondgenooten van die leer, en laten haar aan zich zelve over, niet eenmaal de beschermende hand reikende aan hare ware dienaren en trouwe voorstanders; zoo is ’t ook dat het met de verkondiging van het woord gaat, als in de gelijkenis van den zaaier; — hier vertreden, dáár verschroeid, ginds uitgerukt, elders gecorrumpeerd, en met vleeschelijke tale vermengd, zoodat gemoedelijke leeken het niet meer weten te onderkennen, en bij mangel aan helderheid des geloofs, licht gevangen worden in de strikken, die ter andere zijde het rijk der duisternis uitwerpt. Zoo blijkt, dat het rijk van den ketterschen Antichrist aanvangt, nu wij met den papistischen meenen te hebben afgedaan; zoo is ’t dat door dit onchristelijk beleid der overheid, dat zij vrijzinnigheid noemen, de religie haast verachteren zoude, schrifture vervalscht, hare oprechte verkondigers gehouden als onnutte dienstknechten in den wijngaard van den Staat, hun loon nog geringer gehouden dan de geringe dunk van hunne diensten, en hunne betamelijke pogingen om de zaken tot beteren stand te brengen, geacht als onvoegzame moeizucht der oproerigheid tegen het wettig landsgezag.” De predikant zuchtte diep, en zweeg eene wijle om adem te halen: »Niet beter gaat het de oprechte Christenen in de gemeenten. Deugdgezinde luiden worden weinig geëerd of geprezen boven wereldlingen, en moge het naleven van Gods geboden niet meer komen te staan op vervolging en bitterheid, ’t is er toch verre af, dat ijver voor de religie een middel zou zijn, waardoor men hier in hoogheid klimt, en tot eere bevorderd wordt.”

»Ge zegt dit mij, heer predikant! die daaraf alreede zoo bitterre ondervinding heb gesmaakt. Ik, die mij beroemen mag, van trouwe aanhankelijkheid aan de religie oprechte blijken te