Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/179

Deze pagina is proefgelezen

hebben gegeven, die van een reinen godzaligen wandel getuigenis kan erlangen, werwaarts men navrage, mij is het niet eenmaal mogen gebeuren een zelfde ambt, als ik in Vlaanderen om des geloofs wille heb afgestaan, hier om des geloofs wille terug te ontvangen; ik wil ’t erkennen, dit pijnt mij bitterlijk; ijdel was tot hiertoe al mijn streven. Mijne heeren de Staten van Holland hebben mij lang zoetelijk gepaaid met ledige beloften, waar zij zelve wel mee schijnen te gekken; zoo heb ik mij dan begeven tot eene andere zijde en ik heb tot beschermheer genomen meester Paulus Buis, wien het, schoon op dit pas ambteloos, gansch niet aan invloed gebreekt, en die wezende van het gezantschap in Engeland, groote eere en genegenheid heeft gevonden bij de Koningin, en zich geen minder deel belooft in de gunst van Mylord Leycester…”

»Op Mylord Leycester is het ook, dat wij onze hoop gevest houden; van hem wachten wij betere dingen, en het is daarop, dat ik komen wilde. De Graaf is hier vreemd, en ware hij de abelste man en de fijnste geest van het Britsche koninkrijk; hij zal hier moeten zien door anderer oogen, voor ’t minst in den aanvang van zijn gebied. Wie hem ’t naast omringen, zullen het roer van staat drijven, en moge de nobele heer de welmeenendste zucht hebben tot vordering van de religie en tot welstand van des Heeren gemeente, het zal beide bijster weinig vromen, zoo hij niet goede toelichting krijgt van wàt het waarachtige belang der Kerke is, en wáárin het ware heil van het gemeenebest in dezen bestaat; veeleer zal dan wat hij drijft en ordent, tot achterdeel strekken van het Godsrijk in de Nederlanden, dan tot diens oorbaar en deugdelijk voordeel. Nu is ’t grootelijks te vreezen, dat de Hollandsche heeren van de Staten, of die hun naar de oogen zien, des Graven leiders zullen worden, tenzij een wijs geval of wijsheids overleg met ’s Heeren hulp, dit perijkel keere — want voor Kerk en kerkelijken zeker zou het de doodsteek wezen.”

»Zou dat te vreezen zijn? men spreekt doch, dat de Kanselier van Gelderland bij Mylord wel is gezien, en als ik denke dat ik alreede een Engelsch heer in samenspraking heb gevonden met dezen…”

»De schade zou nog kleiner wezen, zoo des Graven arm zich steken moet in de mouw van des Kanseliers tabbert. Een ieder weet, hoe magertjes het staat met zijn christendom…, en dat