Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/183

Deze pagina is proefgelezen

wat ze van geestelijke inwerking had moeten wachten. Hier begint zij op vormen aan te dringen met verwaarloozing van het wezen; daar buigt zij zich slaafs onder het juk van de stroeve letter, om elders in den naam van vrijheid bandeloosheid te prediken, en onder dat alles als vergetende den vromen ernst van hare afkomst en het gewijde doel van hare roeping.

Zoo ging het niet goed; dat zag Libertus Fraxinus en wie dachten als hij, zoowel als wij het nu zien zoovele eeuwen daarna; maar, waar wij zouden gewenscht hebben, dat die Kerk in kracht en in vastheid had toegenomen, door geestelijke meerderheid boven die, waaruit zij zich had opgericht, door meer innerlijke liefde van alle hare leden voor het ééne en waarachtige Hoofd, zich uitsprekende in onderlinge broederliefde en innerlijke heiligmaking; door een meer volkomen geloof, dat zich moedig en vertrouwend vasthield aan het woord zijner belofte, en dat geene vrees kende, zelfs niet die voor de zonde, in de zekerheid op de eeuwige voldoening van haar Middelaar; in onwankelbare hope, zich opheffende tot blijmoedige vreugde in de bitterheid des tegenwoordigen levens, met de volkomene zekerheid der toekomende zaligheid; en die liefde, dat geloof en die hope scheppende uit eene reine en geloovige opvatting van het Evangelie, die zich gewillig mededeelde, maar die zich nimmer opdrong. Zulk eene Gereformeerde Kerk, rijk in innerlijke gemeenschap met Christus en bevoorrecht met hooge gaven des Geestes, zoo zij mogelijk geweest ware te dier tijde, zou zekerlijk eene even vaste als waardige houding hebben gehad, tegenover de openlijke aanvallen van het Katholicisme, en hare stille zijdelingsche ondermijning, tegen de woelingen van bewegingzieke dwepers en van ongeloovige vrijdenkers.

Maar Libertus Fraxinus dacht aan eene uitwendige kerk, een hecht en vast gebouw, steunende op de onverwrikbare grondwet van de letter, en die stellende als vasten grondslag van alle wetten voor den Staat. Als een ruime en schoone tempel, die geheel het vroom en geloovig volk zou verzamelen binnen hare wanden: ééne groote gemeente, die volgzaam en vertrouwend voort zoude gaan aan de hand harer voorgangers, welke tot bevordering van de eenheid en de orde, aan geene andere macht zouden onderworpen zijn dan aan die van de Kerk; een zulke tempel achtte hij het waardigste Godsgebouw, om te stellen tegenover het