Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/184

Deze pagina is proefgelezen

koepeldak van St. Pieter en de ongewijde vergaderplaatsen der scheurmakers; en tot het oprichten van zulken tempel zekerlijk, mochten stoffelijke middelen, zelfs in geestelijke hand, niet ongerijmd worden geacht. Daarbij, de betrekking van Kerk en Staat onderling, was als vanzelve nauw en innig in een land, dat aan godsdienstige beginselen het allermeest zijne opkomst en vorming als onafhankelijken Staat, had te danken, en bij eenheid van belangen waren beider rechten nergens met juistheid bepaald, noch met helderheid uitééngezet; — en de dienaren der eerste, wier toestand onder die verwarring als vanzelve een valsche was, hadden intusschen te veel geheugenis van priesterlijk overwicht uit het verledene, en te veel voorbeelden van het staatkundig meesterschap hunner broederen in de opkomende Protestantsche republieken, om zich tegenover de dienaren van den laatste met de lijdelijke rol van getrouwe onderdanen te kunnen vergenoegen; — en de werkelooze onzijdigheid, die deze oplegde, kon ook wel zorgelooze onverschilligheid zijn, in oogenblikken, waarin zij meenden te zien, of wel werkelijk zagen, dat de godsdienstijver der hoogere standen verflauwde, en de zaak, die hun de hoogste was, door de regeerders niet meer behartigd werd met die warmte, alsof het ook hun hoogste was gebleven, en niet meer behandeld op eene wijze, dat zij die rustig hunner zorge durfden overlaten.

De botsing van belangen kon niet meer verre zijn, was alreede gevoeld geworden… en tegenover de aristocratie van den Staat had die van de Kerk hare zwakheid gevoeld, zoolang zij in ongeordende scharen daar stond, en geene wapenen had opgevat, dan die haar rechtens behoorden, — dan de geestelijke; — dan die van het woord. Maar bij den man, die nu kwam, — den vreemdeling, wien de roep van godsdienst-ijver vooruitging, zoude te herstellen zijn, wat reeds verloren was, en te winnen, wat nog nooit was bereikt; — maar nu ook was het zaak, hem ter zijde staan, zijn oor te hebben het eerst, zich van zijn bondgenootschap te verzekeren voor goed, al was het dan ook door een greep van wereldsche kuiperij, en door middelen, die meer getuigden van menschelijke behendigheid, dan van apostolischen zin en christelijk volgen en afwachten van de leidinge Gods. De predikant Libertus Fraxinus vond, dat het bij uitnemendheid een tijd was om te handelen en niet om te wachten. Zijne persoon-