Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/185

Deze pagina is proefgelezen

lijkheid moge tot dit oordeel hebben bijgedragen; wij zullen zien, wat hij er door werkt.




IX.
GOEDE TROUW IN DE STAATKUNDE.


Een verhaal vervolgende, dat nog slechts zóó korte schreden voorwaarts heeft gedaan, brengen wij u terug op het Hof, in de raadzaal van Graaf Leycester, op het oogenblik, dat er de Kanselier binnentreedt, en dus nauwelijks een half uur na de terugkomst van den Burggraaf in zijn huis.

De kamerheer, sir Thomas Copely, die Leoninus binnenleidde, en wien hij zijn naam en titel had opgegeven, diende hem aan, als: »de Lord-kanselier.”

Sidney en Essex, van de jongere edelen de eenigen, die de Graaf bij zich had gehouden, glimlachten over deze vergissing; maar Leycester, wiens vernuft hem veeltijds partij wist te doen trekken van het geringe, waar hij weleens het groote overzag, sprak ernstig:

»Sir Thomas! geef u voortaan de moeite, beter na te denken over de wijze, waarop gij u uitdrukt in dit land! Een zoodanige titel, als gij met dit "Lord-kanselier" bedoelt, bestaat hier in Holland niet, en toch,” voegde hij er bij, met den hoffelijksten glimlach tot Leoninus: »zoo ik een zulken te begeven had, geen ander edele heer zoude dien dragen.”

Die inleiding bekortte hoofsche begroeting, en verbrak stijve vormelijkheid, en niemand was het beter vertrouwd dan Leoninus, om die bedoeling te vatten.

»Uwe lordschap is hoogst genadig, maar daarvoor zoude zij Koning van Engeland moeten zijn, en Mylord heeft het gezien, wij hebben hier in de Nederlanden een Gouverneur-Generaal van noode!” hernam Leoninus met beduiding.

»Dat heb ik nu begrepen, heer Kanselier! en het is daarom, dat ik u heb verzocht, tot mij te komen.”

»Om dezelfde rede zoude ik heden ongeroepen gekomen zijn, genadige heer!”

De Graaf zag met eenige bevreemding op hem.