Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/205

Deze pagina is proefgelezen

toespraken in, die ten Hemel moesten opvoeren; maar zeker is het, dat hij voldaan was over de wijze, waarop door Leycester zijn woord werd ontvangen en aangehoord; de gansche prediking had hij staande, blootshoofds, met de meest onverdeelde aandacht aangehoord, en bleek bij het einde tot tranen geroerd. Dat was een andere toehoorder dan Prins Willem I, als hij voor eene enkele maal uit Delft te ’s Hage kwam en er te kerk ging, en hij met zijn fijn en kalm gelaat, met zijn klaar en doordringend oog zóó onbewegelijk, maar ook zóó onbewogen op den leeraar bleef staren, als wilde hij nog minder des sprekers woorden verstaan, dan wel zijne onuitgesprokene gedachten peilen; voor zulk een toehoorder beefde een prediker, een prediker voor ’t minst, die niet zoo gansch vervuld was van zijne roeping, dat hij ook nog bijgedachten konde hebben, en dat durfde, onder die grootsche taak, de verkondiging van zijn Heer. Dat was een andere hoorder, dacht Fraxinus, dan de jonge Prins Maurits, en Hohenlo, enGraaf Lodewijk van Nassau, die daar gekomen waren, omdat ze aan het volk die proeve meenden te moeten geven van hunne goede verstandhouding met den Graaf, maar die er licht niet veel meer bij gedacht hebben, en die van verveling en onaandachtigheid ten minste van tijd tot tijd geene onduidelijke blijken gaven. Dat was een andere hoorder dan sir Philip Sidney, die het geestig gelaat wel eens vertrok tot iets dat naar pijnlijken wrevel geleek, of dat soms naar een ironisch glimlachje zweemde, bij rhetorische sieraden, wier gezochtheid alléén was te vergelijken bij hunne ongepastheid; bij gewrongenheid van gedachte nevens nuttelooze spitsvondigheid; bij harde verwerping van andersdenkenden, die niet ondersteld konden worden daar te zijn; bij bitse persoonlijkheden tot zelfs op aanwezigen toe, doch gewaagd van achter het schild der Bijbelsche voorstellingen, en van namen uit het Oude Testament; bij de inmengeling vooral van politiek, waarvan niet was te beslissen, of ze meer valsche opvatting was van het Christendom, dan van ’s lands belang; bij alles met één woord, wat nooit in eene Christelijke leerrede moest gevonden worden, terwijl juist datgene, wat daarin altijd onmisbaar is — Christus en het Evangelie — hier werd gemist, ofschoon wel met name genoemd; de geest van beide was er niet. Hoe had die er kunnen zijn, onder de koude aanrakingen van zóóveel stoffelijks, en onder de ontwijdende inmengselen van zóóveel wereldzin.