Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/212

Deze pagina is proefgelezen

onbestemd gevoelde, noodig te hebben, dat die haar de vleugelen kon leenen, om zich op te heffen naar het hoogere, waar de behoefte harer ziel haar heentrok, en waartoe de godsdienst, koud en levenloos, als die haar geworden was, haar niet konde opvoeren?

Eene Homerische aanblazing uit de lucht kon het wel niet zijn, vooral niet onder dezen hemel, het moest wel zeker van de aarde komen; Martina zal het ons niet zeggen; het is niet eenmaal zeker, dat zij het hoe zich zelve weet te verklaren; maar kennen wij de oorzaak niet, de gevolgen waren zichtbaar, en wat meer is, zij werden met iederen dag meer duidelijk; de jonge vrouw nam toe in lichamelijke beterschap en in helderheid van geest; eene zachte blijmoedigheid sprak uit al hare trekken, nieuwe levenslust tintelde uit haar levendig oog, een teer blosje teekende zich af op het bleek der wangen, dat niet meer het matte wit van eene lijdende was; hare bewegingen waren vlugger; haar gang was niet meer slepend, hare houding niet meer in matheid neergebogen; het was, of »de Booze van haar geweken was,” als zij zelve zeide; het was of geluk en vreugde tot haar waren wedergekeerd, of dat althans zouden doen; er was iets veranderd in haar inwendig leven, — en het was eene verandering, waarvan zelfs Libertus Fraxinus bij zijn naaste bezoek den Booze niet verdacht, schoon de oprechte leeke hem bekende, dat zij het niet aan godsdienstige opwekking toeschreef, schoon hij dit lam zijner kudde niet in de stemming vond, om zijne geestelijke toespraak aan te nemen; maar wij weten het, de man kende zijne politiek!

De werktuigelijke kerkschheid der jonge vrouw bleef intusschen dezelfde, maar tevens ook ging ze met minder luid uitgesproken tegenzin, werwaarts de Burggraaf haar heenvoerde, of door anderen geleiden liet, en was ze daar somwijlen zwijgend, het was niet de doffe verstomping van lustelooze matheid, maar het zachte gepeins eener stille en zoete dweperij; het scheen of ze rijk was geworden in zich zelve, en of ze met anderen rondom zich, of in eenzaamheid nooit meer alleen was, maar levende in gezelschap van vriendelijke geesten die haar zachte tooverwoorden influisterden, en die haar wegrukten uit de werkelijkheid.

Welke vrouw, en wellicht welke man heeft niet, korter of langer, in zoo zoete tooverdroomen voortgeleefd? Welke vrouw of