Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/214

Deze pagina is proefgelezen

Daar viel Martina’s oog, als wij reeds gezegd hebben, meer naar beneden gericht dan naar boven, bij het voorttreden op eene rolle papiers, waarschijnlijk den vreemdeling ontvallen bij het omzwenken, bij zijn versnelden tred. Die op te nemen, te bevinden, dat het losse, onverzegelde papieren waren, nieuwsgierig te zijn die even in te zien, aan dien trek te voldoen, waren natuurlijke, waren snelle, waren onwillekeurige bewegingen, verricht, vóór zij er over nadacht; maar nu het verdere… teruggeven, in te halen den jeugdigen heer, die met snellen mannentred voortliep, aan te spreken den vreemdeling, wiens voorkomendheid zij met stroefheid had vergolden, of terug te roepen den edelman; want nooit sprak voorkomen meer duidelijk van een hoogen maatschappelijken rang, hoe eenvoudig ook de kleeding mocht zijn, dit was eene moeielijkheid, waarin zij in het eerste oogenblik niet te handelen wist. Daar zag ze nog eenmaal het geschrift in, het was geen brief, het schenen verzen.

Haar verblijf in Engeland met den Burggraaf, had haar genoeg van het Engelsch geleerd, om te zien dat het Engelsche verzen waren, om ze te kunnen lezen, om ze te kunnen verstaan. Begonnen zijnde moest zij voortlezen; zij zag even op, niemand was daar; de vreemdeling was buiten het bereik van haar oog en van hare stem; de teruggave was toch onmogelijk geworden voor dit oogenblik; zij zette zich neder op een zitbank, vastgehecht aan een der boomen, en zij las. Het was eene soort van klinkdicht aan de muze der poëzie, — die genoemd werd de zoete troosteresse van alle leed, en de beste vergoeding voor de smarten en de armoede des levens. Het waren stanza’s, wier zoete, mollige melodie van Italiaansche navolging getuigde; het was naar den smaak van dien tijd, overladen met beelden en allegoriën, waarvan ons Edward Spencer’s Fairy Queen het best een denkbeeld kan geven, en die meestal buiten het bereik waren van Martina’s kennis; maar vernuft en verbeelding hielpen haar raden, wat ze niet kon weten; haar hart en haar gevoel hielpen haar lezen, nog beter dan hare taalkennis, en het scheen of met iedere frissche gedachte een nevel van droefgeestigheid wegtrok van haar geest, — of zij met iederen regel een nieuwen vond deed voor haar hart. Zij las ook; zij las… zij had zich zóó vergeten in dit lezen, dat zij eindelijk, het oog opheffende van het papier om het ten Hemel te slaan in dwepende verrukking, in onbeschrijfelijke ontzetting opsprong en vluchten wilde: