Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/215

Deze pagina is proefgelezen

De eigenaar van het geschrift stond voor haar, kon lang reeds dáár zijn geweest; had hare onbescheidenheid bespied; maar hij had meer nog bespied: hij had hare wisselende aandoeningen opgemerkt; hij had zich verlustigd in hare geestdrift; hij had hare stijgende opgewondenheid genoten; hij belette haar de vlucht met eene waardige en eenigszins gebiedende beweging zijner hand; zij wilde zich verontschuldigen over hare onbescheidenheid, hij glimlachte.

»In trouwe, edele dame! nooit heeft eenige lofspraak een dichter meer gevleid, dan eene zulke waarover gij u ontschuldigt. Ik achte mij zóó verplicht voor de heusche aandacht, die gij daar gegeven hebt aan mijn dichtwerk, dat ik wel aan uwe voeten mocht nederknielen, om u te danken voor zoo groote gunst en eere, als ge bewezen hebt aan deze zwakke verzen.”

»Geloof toch, heer! geloof toch van mij,” antwoordde zij, zonder in hare verwarring zijne woorden te verstaan, zonder gerustgesteld te zijn door den zachten toon zijner stem, en de welwillendheid van zijn glimlach, »geloof toch, dat ik alleen bij wanhoop aan de kans, om uw eigendom terstond in uwe handen te geven, tot de overtreding kwam van dit geschrift in te zien; toen, verleid door de wonderzoete poëterije, moest ik het al lezen, wat daar stond, maar kon het niet op heden zijn, ik zou eene occasie uitgevonden hebben, om u de kostbare vondst terug te geven; dat zou ik zekerlijk, heer! wil dat van mij vertrouwen!”

»Het zou onhoffelijk zijn van mij, een oogenblik het tegendeel te denken, mevrouwe! maar als zóó schoone oogen zich voegen bij zóó heusche taal, om dit te bevestigen, dan ware wantrouwen felonie, en wil nu dit gelooven van mij, dat ik het mij als een groot voordeel reken te verliezen, om zóó weer te vinden, en toen ik de rolle uit mijn gordel miste en terugkeerde met bekommering voor schade, was ik wel niet bedacht op zulke groote winst;

alleen bejammer ik, dat geene minder onwaardige proeve van mijne rijmkunst in zoo goedgunstige handen is gevallen.”

»Gij zijt dan zelf de poëet?” sprak Martina, die nu eerst genoeg tot zich zelve kwam om te verstaan, »o! het moet een groot soulaas zijn, in de bedruktheid der ziele en in de benauwdheid des gemoeds, om ze dus te kunnen uitklagen op het papier, en die gave des geestes is wel te benijden, die macht geeft zich zelve al zulken troost toe te brengen!”