Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/216

Deze pagina is proefgelezen

»Zoo is het! maar die troost moet zekerlijk onder uw bereik liggen, sinds ge hare waardij zoo wel bevat; wie de konste zóó hoog schat oefent ze licht zelve?”

»Lacy, heer! ik ben gansch vreemd aan eenige kennis of oefeninge van rijmkonst.”

»Toch hebt ge dichtgeest in ’t harte, aanminnige jonkvrouw! en daarmede is men dichteres, zonder in rijm te schrijven, of eenigszins de penne te voeren. Rijmkonst is ietwat anders dan dichtgeest; de eerste is maar de dienaresse der andere, die haar toon en mate leent, terwijl zij geest en kracht toebrengt, als de heerschende godin die zij is. De eerste kan worden aangeleerd, de andere niet; zij is der ziele aangeboren; zij woont in het harte; ik houde voor zeker dat gij die bezit. Gij kleurt daarmede uw leven, uwe liefde, uwe vriendschap, al wat u omringt, al wat u nadert. De verbeelding, die gevleugelde tooveres, in haar kleed van licht en leven, is met u in de eenzaamheid, en vat u bij de hand, en voert u naar hare wonderpaleizen, vol pracht en vol liefelijkheden, waar gij de armelijkheid en de bitterheid van het werkelijke door vergeet; uw oog en zin zijn geopend voor de kunstige natuur en hare wondere werkinge; uw gemoed voor al wat nobel is en goed, en wat opheft boven de kleinheden van het wereldsche. Wat spreek ik van kleinheden? de rijke gave der poëzie geeft waardij aan het geringe, en tooit het onaanzienlijke door haar vermogen van voorstelling; zij ziet wat ze wil; zij raadt wat ze wil; zij gevoelt wat ze wil; ze kan zich stellen in eenzaamheid te midden van honderden, om te leven met zich zelve, en zij kan zich omringen van het zoetste en zaligste gezelschap te midden van duisternis en eenzaamheid. Is het niet zoo, gij kent dit?”

»Neen, heer! dat kenne ik niet,” sprak Martina mistroostig, »zoo dat ware, zoude ik dan verveling kennen, die drukt als ware ’t een looden falie, en die ik toch niet kan afwerpen? zoude ik dan neergebogen zitten in matheid en flauwen onlust, en gebogen zijn als ik ben, onder eene vreemde kwale, die ik niet noemen kan en geen arts heelen?”

»Die vreemde kwelling! wel, mevrouwe! zekerlijk, dat is er de getuigenis af: dat is dat diep en fijn gevoel, nauw verwant aan en onscheidbaar van dichtgeest; dat dikmaals pijn geeft, — ik weet het, — en dat het lijden van dit ondermaansche tot