Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/218

Deze pagina is proefgelezen

haar lijden, wat zij er zelve van wist; dat zij hem sprak van hare onvoldaanheid over zich zelve, over den laatsten kerkgang, over menigen vorigen, — eene klacht, die ze nooit voor Libertus Fraxinus had durven uitspreken, — van hare vreeze, dat het de geest des kwaads mocht zijn die haar beheerschte, eene vreeze die hij wegnam met de nadere verzekering, dat het »de geest der poëterije” was, die in haar leefde en werkte, en over de eerste klacht wist hij haar te troosten met zijne eigene ondervinding, met ophelderingen over den aard der predikatiën van de Hervormde leeraars in Nederland over het algemeen, en van Fraxinus in het bijzonder, die den laatste gansch ontblootte van het kleed der heiligheid, waarmede hij zich zoo gevallig omwikkelde voor het oog zijner geloovige leeken, en die haar eerbied, voor wat in kerken gesproken werd, wel wat verminderde, als wij reeds konden opmerken; met één woord, hij wist haar als om te scheppen, en tot eene bewustheid te brengen, die een liefelijk licht kon worden, maar ook eene gevaarlijke vlam; hij deed haar zich zelve toerekenen meer dan ze wellicht bezat, mogelijk zelfs, dat hij het haar gaf: maar ook hij ontnam haar iets, dat ze liever moest behouden hebben: haar vroom geloof, al was het dan ook een bekrompen.

Toen ze daarop van elkander gingen was het, hij zonder zijn naam te zeggen, zij zonder den haren te noemen, zonder eene vraag naar stand en betrekkingen in de wereld, en zelfs zonder eene afspraak van wederzien, maar het is zeker dat beiden daarop stilzwijgend hebben gerekend. Kon dat anders zijn bij Martina? maar ook bij den vreemdeling is het tegendeel onwaarschijnlijk; zou een dichter, gevleid in zijne fijnste eigenliefde, zulk eene prooi laten varen? Zou de jonge man, wie hij dan ook zijn mocht, en hoe ook verwend door allerlei soort van toejuiching, geene behoefte hebben om eene hulde te ontvangen, die zoo naïef was en zoo oprecht? En daarbij, wij willen hem het recht doen van te gelooven, dat belangstelling in de lijdende jonge vrouw, meer dan de ijdelheid, zijne gedachten vervuld moge hebben bij het spreken, en dat hij zich daarbij onwillekeurig door zijne geestdrift en zijn eigen gevoel heeft laten medeslepen, zonder te berekenen hoe hij de eerste bij haar zoude ontvlammen, en het laatste zoude treffen.

Martina moeten wij het recht doen van te zeggen, dat zij, thuis-