Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/219

Deze pagina is proefgelezen

komende, alléén wist dat hij een edel voorkomen had, en dat zij vergeten had er aan te denken, of de trekken van zijn gelaat bevallig waren of niet, maar daarentegen — ondanks hare klacht over haar geheugen — had zich ieder zijner woorden helder en levendig ingedrukt in haar geest; zij leefde daarmede voort, en die woorden waren haar als ten kompas, om eene nieuwe wereld in zich te ontdekken, waarvan hij haar het bestaan had bewezen.

’s Maandags — was het hare verstrooiing, of haar wil? — was het opzettelijk of onwillekeurig? — ’s maandags richtte zij hare schreden weder naar den Hofsingel, en — vond er werkelijk haar dichter terug, dat zoo gansch onverklaarbaar niet was; want de Engelsche heer kon wel niet anders zijn dan een hoveling van Leycester, die op het Hof woonde, of een zulke, wiens betrekking althans er hem dikwijls riep, en in ’t komen of gaan moest die weg dus de zijne wezen; ditmaal echter breidden ze, als met zwijgende overeenkomst, hunne wandeling uit tot in het Bosch, in dat jaargetijde niet minder verlaten door de menschen dan beroofd van groen; maar voor hunne oogen hadden sneeuw en ijzel ook hunne pracht. Op die wandeling sprak hij opnieuw over de machtige werking van kunst en kunstgevoel op het gemoed, op de wijze hem eigen en met het vuur van een, die diep voelde wat hij beschreef; roemde de vorderingen, die de poëzie begon te maken in zijn vaderland, dat zeker geen roem was zonder oorzaak, daar er van 1562 tot 1590 alléén, meer dan 150 dichters in de Britsche koninkrijken hebben geleefd en gezongen; bejammerde voor haar in dit opzicht de armoede van het hare; vergeleek taal en dichtkunst van Nederland op dit tijdpunt bij gezwachtelde kinderen, waarvan men wel hoopt dat, doch nog niet weet, hoe ze volgroeien zullen en zich loswikkelen; dat niet minder waar was; want mocht hier en dààr een enkele rederijkerskamer eens een winseltje losbreken, het krijten van het kind was nog gansch geen liefelijke zangtoon; — Coornhert en Spieghel mochten er zijn, Hooft en Huygens waren nog niet dáár, en het weinige, dat tot ons gekomen is uit dien tijd, doet ons nauwelijks betreuren, dat er niet als in Engeland 150 dichters op die wijze hebben geschreven, of voor het minst niet hebben gedrukt. Maar het meest en met den warmsten gloed, sprak hij van de poëzie der Italianen, die de moeder was geworden van de Engelsche op dit tijdperk, en wie al hare zonen, dus de vurige en tevens de blinde liefde toedroe-