Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/22

Deze pagina is proefgelezen

»Opdat den jongen Lord daartoe te eer de gelegenheid geworde, moet ik Uwe Majesteit nogmaals bidden, zich te verklaren omtrent hare tegenwoordigheid bij onze inscheping,” hervatte Leycester met een ernst, waarin zijne verdrietelijkheid doorschemerde, „ik zou in dat geval mijne bevelen moeten geven, opdat mijne genadige Koningin zoo weinig mogelijk mocht te lijden hebben onder de lasten, waaraan zij zich zou blootstellen, en tegelijk onze afreize niet worde vertraagd.”

»Behoede ons, Mylord! dat wij hindernis zouden brengen in zoo hooge belangen als van uwe afreis afhankelijk zijn; wij hebben alreede te veel gedaan voor de Nederlanden en voor u, om ook nu niet het offer te brengen van een onzer wenschen.”

Toen, den Graaf lang en onderzoekend in de oogen ziende, —als wilde zij den indruk peilen, dien zij te weeg ging brengen —sprak zij zoo langzaam hare gewone levendigheid het mogelijk maakte: „Neen, Mylord! wij hebben geen oogenblik het voornemen gehad, om de moeite en omslag van zulk een vertrek nog te vermeerderden, door optochten bij fakkellicht en feestmuziek, en dat te belemmeren door het ceremonieel, dat onze tegenwoordigheid daarbij zoude noodig maken.” Toen zich met waardigheid naar hare vrouwen keerende, voegde zij er bij: „en niemand van deze ladies zal, hoop ik, de wegtrekkende ridders zóó betreuren, dat zij behoefte heeft, hun nog op het strand een laatst vaarwel toe te wuiven.”

Er waren toen onder de dames, die bloosden of verbleekten, maar toch ieder harer vermande zich tot een kalmen glimlach en eene lichte buiging.

Met den zwaren last, die den Graaf van het hart was gevallen, keerde hem ook de bezinning en de vrijmoedigheid van geest terug.

»Zoo vergeve Uwe Majesteit mij, dat ik het pijnlijke dezer oogenblikken niet langer rekke,” sprak hij, de knie buigende, met een snel besluit, „en dat ik mij begeve tot het afdoen mijner laatste plichten.”

»Onder welke Uwe Lordschap zeker medetelt, een afscheid aan de Gravin van Essex,” sprak Elisabeth met een bitsen glimlach, „van Leycester bedoele ik. —Vergeef, Graaf! wij zijn zoo weinig gewend aan den nieuwen naam.”

(Zij had toch reeds een jaar lang tijd gehad om er zich aan te gewennen.)

Een donkere blos vloog Leycester over het hooge voorhoofd.