Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/220

Deze pagina is proefgelezen

gen, die rechtgeaarde kinderen met bewondering naar hunne moeder doet opzien, zonder hare gebreken te peilen, schoon wij, met haar gebreken toe te kennen, niet ééne harer liefelijke eigenschappen willen loochenen.

Hij wekte Martina op om zich te oefenen in de Italiaansche taal, waarvan vele aanzienlijke Engelsche vrouwen hare uitspanning maakten, hierin voorgegaan door de Koningin, en die haar eene afleiding kon wezen in verdriet, en vervulling voor haar tijd. Bij hare kennis van de Fransche in Vlaanderen gesproken, en van de Engelsche in Norwich geleerd, kon haar dat niet te moeielijk zijn; zij beloofde naar een leermeester om te zien, maar schuchterheid weerhield haar den wensch uit te spreken, dat hij die mocht zijn, en hij bood zich niet aan. Maar eene andere afspraak werd er gemaakt: hij zou haar bekend maken met de voortbrengselen van sommige zijner landgenooten, en haar nieuwe proeven doen kennen van zijn eigen arbeid. »Alleen,” voegde hij er een weinig aarzelend bij, »niet altijd, als ge uwe schreden zult wenden naar den Hofsingel, zal ik daar kunnen zijn, ik ben zeer zelden meester van mijn tijd, en zou gedwongen kunnen zijn een afgesproken uur te verzuimen, maar mijn kleine page zal daar als een goede luchtgeest rondom u zweven, passende op uwe wenken, — en zoo vaak de nijdige nooddwang mij verre houdt, zal hij de dichtwerken brengen die gij begeeren zult.

Zoo gebeurde het ook. Martina kreeg sonnetten en elegiën in de Engelsche taal, ook die aanhaar waren gericht, onder den zoeten naam van de Nimf Modesta; maar den vreemdeling zelve zag ze niet weder, totdat… maar zoover zijn wij nu nog niet; slechts dit hebben wij begrepen, dat de vrouw van den Burggraaf vervulling had gekregen voor de ledigheid van haar leven, en dat ze was losgemaakt uit de banden eener werktuigelijke vroomheid, die haar boeiden zonder haar te steunen, om zich te laten opheffen door de vleugelen der poëzie, waarvan wij nog niet weten, waarheen die haar voeren zullen — naar de diepten van een afgrond, of naar de hoogten die opleiden ten Hemel.

Zij heeft in den godsdienst niet kunnen vinden, wat zij zocht, zal zij nu daarbuiten alles vinden, wat zij noodig heeft? De dichter heeft haar vrijgemaakt van de boeien eener bekrompen vreeze, dreigt hij ook andere banden los te maken, die recht hebben geëerbiedigd te worden? Die vragen zijn nog niet te beantwoor-