Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/223

Deze pagina is proefgelezen

heb gehouden. Maar ik zal haar den treek betaald zetten. Wie een hond wil verslagen hebben, moet hem dol schelden; en ik weet het woord, dat voor dol gelden kan bij Mylord Leycester. Het beste van dit alles is, dat ik den Graaf wel zeker zal te spreken krijgen, en dat welhaast, al moet ik eerst het vagevuur der beproeving doorstaan in deze eenzame kamer, die er wel uitziet of zij mij strekken moest tot een kerker, aleer ik tot het paradijs van Mylord’s tegenwoordigheid word toegelaten. Fij! ik betrap mij zelve nog soms op enkele papistische spraakwendingen, die ik verleeren mag, zelfs in gedachten; wil ik hier mijn weg maken!” toen ging hij zitten, zich het hoofd steunende met de hand, en bij zich zelven overleggende, hoe hij den slechten dunk, dien men van hem mocht hebben opgevat, zou kunnen wegwisschen.

Niet lang werd hem tijd gelaten, zich hierop te beraden; want het geluid van voetstappen waarschuwde hem, dat iemand naderde; de deur werd geopend, en hij had alléén op te springen zoo haastig hij kon, want Leycester zelf trad binnen, onverzeld, en gekleed in een wijden satijnen huisjas met bont gevoerd, maar een fijne, scherpe dolk in fluweelen scheede glinsterde toch in zijn gordel.

Paret groette den Graaf door neer te knielen aan zijne voeten; maar alvorens deze, door eene beweging of een woord van goedheid, hem oprichtte uit die ootmoedige houding, zag hij hem scherp in de oogen, en bleef een langen, doordringenden blik slaan op alle trekken van zijn gelaat. Steven stond die proeve door met eene zekere gerustheid, was hij overtuigd, dat zijn gezicht een van die onbeduidende was, waarop niets te lezen staat voor het oog van een ander; of was hij zich de oprechtheid van goede voornemens tegenover Leycester bewust? De Graaf echter scheen niet over voldaan te wezen van zijn onderzoek, want hij zeide droogjes:

»Sta op, vriend! ik zoek in u een schrander persoon, wel bekwaam en ijverig tot mijn dienst, en uit uw spreken zal mij moeten blijken, of gij dat zijt.”

»Dat het mij niet gebreken mag aan kunde en vaardigheid in den dienst van Uwe lordschap wil ik hopen, schoon het te bijster vermetel zoude zijn, het te verzekeren; maar dat ik vlijt, lust en trouwe zal hebben in alles, wat Mylord mij zal gelieven