Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/224

Deze pagina is proefgelezen

te belasten, wete ik voor zeker; want er kan geen vuriger beminnaar van Engeland gevonden worden in Nederland dan ik het ben, noch geen meer getrouwe en oprechte dienaar van den persoon des Graven van Leycester!”

»Wel, meester Paret! gij gaat snel,” zeide Leycester, die zich een anderen maatstaf had gekozen voor den goeden wil van dezen persoon, dan de sterkte zijner betuigingen, »maar wij zijn daar nog niet; ik heb goede en kwade dingen van u gehoord.”

»Lacy! lacy! dat de geloofsvervolging mij naijlt tot in deze vrije gewesten toe,” zeide Steven, met de oogen ten Hemel gericht.

»Geloofsvervolging, man! daarvan is hier gansch de rede niet,” sprak de Graaf.

»Meer dan mijn genadige Heer weten kan. Slechte geruchten, die Uwe Excellentie ter oore zijn gekomen omtrent mijn persoon, hebben geen anderen grond dan religiehaat. De booze tong van eene vinnige papistische vrouwe moge wel het kwade van mij gesproken hebben tegen heer Douglas.”

»Wat durft ge zeggen, Steven Paret! master Roger Douglas zich afgeven met papistische vrouwen,” zeide Leycester toornig.

Paret, die begreep, dat hij nog niet ver genoeg gevorderd was in de gunst van den Graaf, om Douglas te kunnen lasteren, antwoordde schielijk:

»Dat zij verre, dat ik dien nobelen heer van zóó grooten gruwel verdenken zoude; alleen hij kan ’t niet geweten hebben; de slange mag wel listig genoeg geweest zijn, om het hem te verhelen, gemeenzaam als zij is met ranken en veinzerij. Somma! toen ik mij van haar moest scheiden, omdat zij niet te brengen was tot eene goede bekeering van haar dwaalgeloof, maar veeleer niet afliet, bij mij aan te houden tot verzaking van mijne oprechte belijdenis, heeft ze die wrake tegen mij geoefend, mij in een kwaden reuk brengende bij de edele heeren, die mij wel wilden.”

»Hoor, Steven Paret! wij zullen dat dààr laten; gij hebt mij nu meer dan genoeg gezegd van uwe trouwe gehechtheid aan ’t geloof, om mij in u een oprecht Protestantsch Christen te doen zien, maar dezulken zijn er meer, en schoon dat eene hoedanigheid is die ik op prijs stel, is het niet de eenige, die ik zoek en voor ’t minst niet in u. Dat gij de Engelsche tale zoo wel spreekt als waart gij onze landgenoot, gevalt mij; en nu allereerst vertel mij, wat kwaamt gij hier zoeken in Nederland?” Terwijl hij dus