Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/226

Deze pagina is proefgelezen

tuin weder op te beuren, dat ik daartoe rekende op den bijstand van vrienden, en wel voornamenlijk van een, wiens spoor ik nochtans bijster ben geraakt.”

»Hoe noemt gij dien vriend?”

Paret bedacht zich eene wijle.

»Nicase van der Clijde, genadige Heer! een schrander man en wel ervaren in zaken.”

»En waar leeft die ergens?”

»Niet meer in deze provinciën, naar ik vreeze,” hernam Paret snel; want hij voelde, dat hij zijne eigene zaken moest doen, en niet die van den vriend.

»Ga voort! wat dacht gij aan te vangen, sinds die persoon u teleurstelde?”

»Iemand” — hij durfde Barbara Boots niet noemen — »had mij hoop gegeven op een beschermer te Utrecht, — en daarheen reisde ik, toen het toeval, of liever het welbehagen der Voorzienigheid, naar den diepen raad Harer wijsheid, mij in kennis bracht met heer Douglas, die mij hoop gaf, dat ik zou kunnen gebruikt worden in den dienst van Uwe Excellentie.”

»Gij zoudt hier alzoo geen anderen beschermer hebben dan mij alleen?”

»Zoo Uwe genade dat voor mij zijn wilde, wat kon mijn stoutste wensch meerder wachten?”

»Zijt gij in de provincie Holland bekend?”

»Zooals men het is, als men er vele handelszaken heeft gedaan, als men er zelfs van tijd tot tijd zich heeft opgehouden uit oorzake van commercie…”

»Ja, maar uwe handelsvrienden zullen nu wel uwe tegenpartijders zijn geworden,” sprak Leycester hem scherp aanziende.

Paret kleurde sterk, en boog het hoofd toen hij antwoordde:

»Het is, zooals Uwe lordschap zegt.”

»Des te beter! gij kent dus den Hollandschen handel van wortel tot tak, van knop tot vrucht; gij weet hare bronnen, de wegen die zij neemt, de hulpmiddelen die zij ter hand heeft, de uitkomsten die zij oplevert; en zoo die lieden uwe vrienden niet meer zijn, hebt gij ze althans niet te ontzien.”

»O! dat ik ze terug konde geven wat ze mij hebben gedaan!”

»’t Zou mogelijk zijn, dat de occasie daartoe voor u kwam; hebt gij verwanten in Holland?”