Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/227

Deze pagina is proefgelezen

»Aangehuwde verwanten te Rotterdam; maar het zijn lieden van weinige beduidenis en geringe afkomst, met welke ik geene vriendschap meer houde, sinds den dood mijner vrouw.”

»Gij zijt dus wel bekend te Rotterdam?” vroeg Leycester levendig.

»Al zoo wel als te Antwerpen, heer!” hernam Paret voorzichtig, zijne opinie zwijgende, om die naar de verdere vragen van den Graaf te kunnen inrichten.

»En dus hebt ge kennis aan sommige handelaren dààr, en weet voor ’t minst bij name en door de publieke opinie, het een en ander van de magistraatspersonen aldaar, en de verdere grooten?”

»De magistraat wisselt af, genadige Graaf! zoo het heet, voor het minst; want zij houden het beheer van zaken toch onder een zeker getal luiden van de hooge geslachten, maar aan de meesten hunner heb ik kennis, door zaken van commercie als anderszins, en zal Uwe Excellentie daarvan kunnen inlichten zooveel gij begeert.”

»Voor ’t oogenblik begeere ik alleen te weten, wie meester Jan van Oldenbarneveld zijn mag?”

»De pensionaris? wel, Mylord! daaraf zou het algemeene gerucht Uwe Excellentie al zooveel kunnen onderrichten als eenig bijzonder persoon. Schoon een Utrechtenaar, is hij in Holland geliefd als een ingeborene, en te Rotterdam houdt hij veel gezag, en men meent zelfs in de Staten…”

»Dat hij invloed heeft in de Staten, is mij bekend, en dat hij bekwaam moet zijn, is te onderstellen; maar ik wil weten, hoedanig zijn karakter is, welke zijne geneigdheden zijn, of hij zeer vast staat in zijne opiniën; van strikte nauwgezetheid is; zijne handelingen onverzettelijk regelt naar zijne beginselen; en in ’t einde, of hij een zoodanig man is, door goud, noch eere, noch streelinge van hoogeren, af te brengen van eenige partij die hij zou gekozen hebben.”

Paret bleef aarzelend zwijgen; niet wetende, in welke verhouding de Graaf alreede stond tot Barneveld, en de mogelijkheid stellende dat deze zijn vertrouwen genoot, scheen hem voorzichtigheid raadzaam, en bedacht hij zich op een antwoord, dat voldoende kon zijn, zelfs waar de Graaf den Hollandschen heer verdacht; maar toen Leycester de wenkbrauwen samentrok van ongeduld, zeide hij met zekeren nadruk: