Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/231

Deze pagina is proefgelezen

dat Steven’s oogen er den wederglans van teruggaven. Alle aarzeling was verdwenen, en het scheen of de glans en de klank van het goud hem het gemoed verlichtte.

»En nu, vriend! betoon u een trouw en een schrander dienaar; zoo gij teruggekeerd zijt, vervoeg u bij Master Roger Douglas, die u tot mij zal brengen; aanmerk en onthoud dit: de staatkunde is eene luimige meesteres, die soms met bochtige schreden en heimelijke gangen het best gediend wordt, en de vroomste Christelijke regeerders hebben soms noodig zich af te geven met zekere heimelijke handelingen, om nobele uitkomsten te verkrijgen.”

Dat was wel eene andere staatkunde dan die de Kanselier Leycester gepredikt had, en waar hij toen mede had ingestemd. De waarheid is: hij vertrouwde wel den Kanselier, maar hij vertrouwde nog beter zich zelven; en hetgeen deze hem gezegd had, van den invloed vanOldenbarneveld, had hem zeer getroffen, en het was zijn vast besluit geworden, dien man te winnen op zijne wijze, ondanks alles, wat de Geldersche staatsman tegen de mogelijkheid daarvan had gezegd. Leycester meende beter te weten, dan de eenvoudige en eerlijke Gelderschman, hoe menschen omkoopbaar waren; mocht het niet zijn door goud, het moest wezen door vleierij of door hooge gunsten uit hooge hand. Het scheen hem toe op de hoogte, waarop hij zich voelde en geloofde, dat als hij de zijne uitstak, alle anderen nederknielen zouden om die te vatten. Van de menschen, zooals hij ze had leeren kennen aan het Hof van Elisabeth, mocht dat waar zijn, hij moest in Holland komen om er anderen te leeren kennen. Holland zoude hem de ondervinding geven, dat er menschen waren, die voor hetgeen zij hun plicht achtten en het belang van hun vaderland, alle overwegingen wisten ter zijde te stellen, die van eigenbelang zoowel als die van eerbied voor macht en rang, tot zelfs die van rechten en overeenkomsten toe; — en eene harde ondervinding zou dat zijn voor een man als Leycester, maar die ook alléén een man als Leycester dus ongewacht op het hoofd konde vallen, omdat hij, bij het denken aan anderen en het berekenen van zijne kansen, altijd het eerst op zich zelven zag en van zich zelven uitging. De Graaf van Leycester dan wenschte zich geluk met wat hij voor eene fijne vinding hield, want hij dacht dus: »Het is niet waarschijnlijk, dat een ambtenaar van dit land zich niet verblijden zoude met de gelegenheid,