Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/242

Deze pagina is proefgelezen

al den omvang kende van de moeielijke plichten, die met dien eed werden opgelegd.

Toen de Graaf van Leycester was binnengeleid en plaats had genomen in zijn gestoelte, sprak de pensionaris van Dordrecht, Joost de Menin, eene vrij uitvoerige rede uit. Het was eene schets van den bangen toestand des lands na den dood van Prins Willem van Oranje, en van de uitredding, die men nu hoopte, door de verbintenis met Engeland en de ondersteuning, die zij beloofde, om daardoor te komen op de groote weldaad, die van Leycester’s zijde het aanvaarden van ’t gouverneurschap werd gezegd te zijn, dat den spreker aanleiding gaf, »elk in zijne kwaliteit” te vermanen tot het doen van schuldigen dienst en onderdanigheid aan de Koningin van Engeland en aan Zijne Excellentie, den Gouverneur-Generaal.

Die rede, doorspekt met vele schriftuurplaatsen en historische trekken, klonk, in waarheid, stichtelijk en statig genoeg, en wie recht Engelschgezind was in het hart, mocht er ruimen vrede mede hebben; maar, of het nu de geest is der Staten-vergadering, die daar sprak uit deze woorden, dit zouden wij niet durven zeggen, schoon het op haar last was, dat die man ze uitsprak, en zoo het die geweest is, op dit oogenblik, in het gevoel der noodzakelijkheid van den Engelschen onderstand, dan zeker toch zijn alle hare volgende daden eene tegenspraak en als eene verloochening geweest van die rede.

Toen de pensionaris had geëindigd, las de griffier Aarssens, na daartoe verlof te hebben gevraagd aan Leycester, de commissie van opdracht, en daarna de eeden in het Duitsch, (als men het Nederduitsch toenmaals noemde) met luide en heldere stem.

Graaf Maurits wendde zich toen tot Leycester, hem vragende, of hij willens was eed te doen op die commissie.

De Lord boog zich toestemmend; de eed werd herhaald in het Latijn, en daarna opstaande van zijn zetel, sprak de Graaf van Leycester het plechtig »Ita nos juvet Deus Omnipotens!” uit, in handen van den jeugdigen zoon van Oranje, en toen die woorden waren uitgesproken, zette zich de Gouverneur-Generaal op zijn zetel, om zijnerzijds de eeden van trouwe te ontvangen, die de Staten en allen, wier plicht het medebracht, aan hem hadden af te leggen.