Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/246

Deze pagina is proefgelezen

— En wat beveelt Uwe lordschap nu aangaande Steven Paret?” vroeg op eens de diepe, doffe stem van Douglas, die hem uit zoo trotsche gepeinzen opwekte.

Leycester hief zich ten halve op, verrast en gestoord in den loop zijner trotsche gedachten, en gemelijk over eene vraag, die zoo ontijdig scheen.

»Laat hem ophangen, als het u lust!” was zijn antwoord.

»Mylord!” riep Roger in de hoogste verbazing.

»Ge zoudt ons daarmede beteren dienst gedaan hebben, dan met deze ongepaste stoornis.”

»Is het u ernst, Mylord! Mijn heer gelieve doch te bedenken, dat de man een Christen is, en zijne ziel…”

»Nu, zijne Christelijke ziel willen wij maar dààr laten.”

»Heeft de man in waarheid zich zóó misdragen tegen den persoon van Uwe lordschap of diens belangen, dat alléén de dood…?” vroeg Douglas met een ernst van opvatting, die Leycester tot een glimlach dwong en in betere luim bracht.

»Wel, mijn goede Roger! gij spreekt dat met eene wichtigheid, of ge de Lord-president van de Sterren-kamer waart, die over het schuldig of niet schuldig van een hoogen fair het laatste woord komt afvragen. De geheele Steven Paret is zóóveel woorden niet waard, als er nu reeds over hem gesproken zijn, en de zaak, waartoe ik hem gebruikte, nog veel minder. Dat is het juist, waarom mij de herinnering ergert. Dat een Hollandsche rechtsgeleerde, een Rotterdamsch ambtenaar, een man, die men eenvoudig »Barneveld” noemt en niets meer, achteloos de gelegenheid verzuimt, die de Graaf van Leycester hem aanbiedt, om zijne goede vriendschap te winnen, is reeds wat mij tot verwondering moest verwekken en tot toorn; maar dat die man daartoe nog de verwatenheid kon hebben, mij een raad te geven, dat is het, wat mij over de vermetelheid glimlachen doet, bijna evenveel als over de domheid; maar in trouwe, ik begrijp mij niet, hoe de Kanselier mij den lust kon geven, met zulk een onhoffelijk persoon, en die niet beter bedreven schijnt in goede manieren, mijn profijt te willen doen; en nu ik het Gouverneur-Generaalschap houde, — erger ik mij na alles nog het meest over mijne onnoozelheid, die er zich moeite toe gaf.”

»En heeft Steven Paret Uwe lordschap daarbij flauwelijk gediend, of met ijver?” vroeg Douglas.