Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/252

Deze pagina is proefgelezen

vormen meer smeulde dan gloeide, had hij geene oogen om het te zien, geene schranderheid om het beter te leiden, en geene andere begeerte, dan het geijkt te zien, en gelijk gemaakt naar den stempel en de mate van godsdienstige stemming, die hij zelf begreep.




XIII.
WAARIN VELERLEI HARTSTOCHTEN EN GEWAARWORDINGEN IN WOELING ZIJN.


»Martina! Martina! leef doch op voor eene wijle uit uw wakend droomgemijmer, en zie mij aan! gehijlikte lieden moeten elkanders blijdschap deelen.”

»Overwaar gezegd, heer! en ’t is zeker daarom, dat gij nooit luisteren wilt, als ik gedenk, u de fijne geneugten af te malen…, daarmede dergelijke treffelijke liederen mijne ziele verkwikken,” antwoordde Martina, en liet het duodecimo-deeltje, in leer gebonden, dichtvallen op haar schoot; — het was van Coornhert’s poëzie.

»Gij zijt wraakgierig, vrouw! want gij zegt dit, omdat ik laatstmaal uw lof op de rijmkonst onderbrak met het wederwoord, dat ik de Psalmen van den eerwaarden Dathenus voor de nuttigste rijmen hield, en mij met geene anderen gedacht in te laten; maar wees nu vergefelijk en luister! zie mij aan, Martina! mij dunkt, gij moest het mij op het aanzicht lezen, welk een groot luk mij wedervaren is.”

En werkelijk, zoo ooit vreugde een menschelijk gelaat heeft kunnen herscheppen, dat van den Burggraaf droeg zichtbare kenteekenen, dat haar vriendelijke tooverstaf het had aangeraakt. Anders stonden altijd zijne oogen zoo droog en brandend in hunne holten, tot de oogleden rood waren en als verschroeid onder hun koortsachtigen gloed; nu vonkelden zij helder met eene blijde en schitterende tinteling; door het galachtig geel van zijne vermagerde trekken speelde nu als die zachte levenstint, van een verfrischt en gezuiverd bloed, dat zich mededeelde zelfs aan de toppen zijner vingeren, anders wit en bloedeloos, nu door een zachten rozengloed gekleurd. Zijne lippen waren niet meer droog,