Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/254

Deze pagina is proefgelezen

met den Gouverneur-Generaal, — en ik ben zeker, dat ik in dien stond zijne goede gunst heb gewonnen en zijne groote genegenheid. De eerwaarde Fraxinus heeft Mylord van mij gesproken, heeft mij voorgesteld, heeft mij dit gehoor verschaft.”

»Wel dan, waar geeft u dit hope op?”

»Op alles, vrouwe! op alles! De Gouverneur-Generaal heeft een gezag verkregen, als nooit ander stedehouder in deze provinciën hield. Zijn aanzien bij het volk staat gelijk met dat van den overleden Prins; hij heeft de macht van Engeland tot zijn wil; de fortuin was mij gunstig hem te gevallen; ik weet het; ik heb er de zekerheid van; zoo iets voelt men, al wordt het ons niet gezegd; maar de Graaf heeft het ook nog gezegd, hij heeft mij ten laatste afscheid gegeven met dit woord: "Aanmerk u van nu aan als wezende in onzen dienst, en heb zorge, dat ge u reisvaardig houdt, om met ons mede te trekken door de provinciën en verders te verblijven tot Utrecht!"” Martina verbleekte een weinig.

»Zoo zullen wij wederom onbestendigheid van woonplaatse krijgen?” zeide zij. »Oft niet genoeg ware, eerst uit mijne geboortestad naar het vreemde Engeland te wijken, om daarna tot Holland van stad tot stad te trekken, en nu in ’t einde, naar ik meende, te ’s Hage gezeten, opnieuw om te dolen door den lande, naar de willekeur van een vreemden heer!”

»Niet naar de willekeur van een vreemden heer, vrouwe! naar de bevelen van mijn heer, want zoo is het, dat ik van nu aan den hoogen Grave van Leycester gerechtigd ben te noemen, sinds ik mij achten mag tot zijn staat te behooren.”

»En wat heil zal dat u brengen? De Graaf kan goedvinden, u tot zijn kamerwachter te stellen, vordert dit zoo zonderling uwe eere of welzijn?”

»De Graaf zal mij niet stellen tot bediening van zijn persoon; hij zal beter letten op de weleerlijke afkomst, die de mijne is, en op de aanbeveling van mannen, als Fraxinus en Buis, en hij weet alreede, dat ik hem tot hoogere zake nuttig kan zijn. Licht breng ik het eenmaal tot in zijn staatsraad.”

»En zoo ge het daartoe brengen kost, wat zoudt ge meer hebben dan nu? Hebt ge goed genoegen, ge hebt een goed lot. En daar ons nu alreede niets gebreekt, is ’t niet denkelijk, dat het meerdere tevredenheid zal brengen. Acht op mijn woord: