Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/256

Deze pagina is proefgelezen

»Ik blijf; ik wil dien grooten dichter van nabij zien, den dichter, wiens liefelijke poëterij hij mij heeft leeren smaken!” sprak Martina bij zich zelve, »moge Daniël mij wegzenden, als ze geheime zaken hebben.”

Zij bleef niet lang gespannen op de pijnbank des verlangens en der verwachting; welhaast trad sir Philip Sidney binnen, geleid door Daniël, onder het wisselen van velerlei hoffelijkheden en begroetingen. Hij was gekomen in eene soort van incognito, dat de sierlijke kleeding van zijn rang verborg, maar den langen, somberen mantel had hij afgegeven aan den page, die hem vergezelde, en den kleinen fluweelen barret hield hij in de hand, toen hij binnentrad. Zijne blonde lokken golfden dus vrij en vroolijk over zijn edel voorhoofd, en de korte mantel van granaatkleurig fluweel, dien hij droeg over een grijs satijnen hofkostuum, met zilver afgezet, en met gesteenten gesierd, werd dus alleen als tooisel gedragen, en opdat de hooge kraag van point d’espagne beter zoude uitkomen over de mollige plooien van zulk een kleedingstuk, dan op de gladde schouders van het wambuis. De jonge edelman droeg hozen van dezelfde kleur als zijne bovenkleeding, maar afgewisseld boven de knie door uitsnijsels, die ruime wit satijnen doffen zien lieten, en licht blauwe hoosbanden met zware franjes van zilver en met diamanten gespen, sloten die vast daar beneden; zelfs de paarsch fluweelen schoenen misten die kleine incisies niet, maar ze waren daar in den vorm van knoopsgaten die de zijden kous lieten doorschemeren. Zijn degen met prachtig gevest en met fluweelen schede hing in een sjerp van wit satijn, rijk geborduurd met zóóveel uitvoerigheid en met zóóveel zinteekenen op zijn dubbelen roem, als krijgsman en als dichter, dat men wel de kunstige hand eener lieve bewonderaarster daarin erkennen moest. Om zijn hals hing een zware gouden keten, met een rijken eerepenning, dien de schenker van Koningin Elisabeth, wellicht van hare vorstelijke hand mocht ontvangen hebben. Kanten lubben bedekten niet, maar verhoogden de blankheid van zijne fijne en welgevormde mannenhand, eene fijnheid, van waaruit men wel eens een hoogeren adel dan dien der geboorte wil afleiden.

Maar treffender indruk dan zijne sierlijke kleeding, die zijne volmaakte gestalte keurig afschetste, gaf zeker zijn edel gelaat, zijn helder en sprekend oog, vol diep gevoel en toch vrij van weekheid; — zijn sierlijke mond, waar zoo zacht een glimlach om