Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/257

Deze pagina is proefgelezen

speelde en die toch zoo ernstige taal kon spreken en met zooveel kracht kon gebieden; — alle trekken van dat gelaat te zamen, die den beminnelijksten geleerde en den geleerdsten der beminnelijken, als met zoovele leesbare letteren aan vreemde blikken kenbaar maakten; — wat indruk moest niet zulk een man maken op de fijnvoelende Martina, door indrukken zoo haast weggesleept, vooral, daar hij kwam als die Sidney, dien men haar reeds had leeren bewonderen; maar ook was de indruk van zijne tegenwoordigheid zoo vreemd en plotseling, als onder geene berekening viel; want toen de Burggraaf hem inleidde met het woord: »Daar is mijne vrouw, sir!” en Sidney naderde met eene buiging zóó hoffelijk en zóó bevallig, dat iedere dame van Elisabeth’s hof er door verrukt zoude zijn geweest, scheen zij er niet door getroffen, of wel zóó door getroffen, dat zij die niet kon beantwoorden. De waarheid is, zij had haar dichter erkend! Eene onbeschrijfelijke verwarring teekende zich op haar gelaat, eene zonderlinge mengeling van blijdschap en van schrik, van schroom en van onrust. Zij werd doodsbleek, zag naar den Burggraaf op met strakke oogen, en vroeg hem:

»Is dit heer Philip Sidney?”

En toen haar echtgenoot dit met niet veel zachtheid had bevestigd, groette zij alleen met eene hoofdbuiging en verliet het vertrek.

Sidney van zijn kant had bij het zien van Martina geene andere aandoening laten blijken dan die van eene aangename verrassing, en zoude haar wellicht hebben toegesproken als eene lieve bekende, die hij wedervond, zoo hare eigene verwarring en de snelle overweging, dat zij naast haar echtgenoot stond, en dat die onbekend kon wezen met hare poëtische morgenwandelingen, hem niet hadden teruggehouden; hij besloot dus haar vreemd te schijnen. De Burggraaf gloeide van spijt tegen zijne vrouw, over hare stugge ontvangst van een man, in wien hij den hoogen en invloedrijken bezoeker zag en wilde eeren en waarbij hij op Martina’s beminnelijkheid gerekend had, om wat losheid en wat gemeenzaamheid te leggen in het gesprek, want hij putte zich uit in vele woorden, om hare onhoffelijkheid tegenover dezen te verontschuldigen.

»Mijne gade is veeltijds krank en gekweld, dit maakt haar bij wijlen luimig en stug; wil verschoonen, heer! Welke huiverige